In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vordert de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, betaling van een schuld door gedaagde B. De vordering betreft een bedrag van € 18.338,92, bestaande uit een hoofdsom van € 13.932,37, incassokosten van € 2.089,86 en rente tot en met 25 augustus 2014. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 11 februari 2015, waarna een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015. Tijdens deze zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.
B heeft verweer gevoerd tegen de vordering van de Staat en primair geconcludeerd tot afwijzing. Subsidiair heeft hij verzocht om rekening te houden met zijn draagkracht, mocht de vordering worden toegewezen. Het Gerecht heeft in zijn beoordeling de argumenten van B overwogen, maar heeft geconcludeerd dat B in beginsel de hoofdsom verschuldigd is aan de Staat. De Staat heeft echter niet voldaan aan de opdracht van het Gerecht om zijn vordering helder en met stukken te onderbouwen, wat B niet ten goede komt.
Het Gerecht heeft verder overwogen dat de aanmaningen die naar B zijn verzonden, geldig zijn en dat B niet kan stellen dat hij deze niet heeft ontvangen. De verjaring van de vordering is niet van toepassing, omdat de aanmaningen tijdig zijn verzonden. Het Gerecht heeft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten gematigd en vastgesteld op Afl. 1.926,99. Uiteindelijk heeft het Gerecht B veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 12.846,59, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. B is ook veroordeeld in de proceskosten van de Staat.