ECLI:NL:OGEAA:2015:227

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
A.R. nr. 2105 van 2014
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een schuld door de Staat der Nederlanden aan B

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vordert de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, betaling van een schuld door gedaagde B. De vordering betreft een bedrag van € 18.338,92, bestaande uit een hoofdsom van € 13.932,37, incassokosten van € 2.089,86 en rente tot en met 25 augustus 2014. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 11 februari 2015, waarna een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015. Tijdens deze zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

B heeft verweer gevoerd tegen de vordering van de Staat en primair geconcludeerd tot afwijzing. Subsidiair heeft hij verzocht om rekening te houden met zijn draagkracht, mocht de vordering worden toegewezen. Het Gerecht heeft in zijn beoordeling de argumenten van B overwogen, maar heeft geconcludeerd dat B in beginsel de hoofdsom verschuldigd is aan de Staat. De Staat heeft echter niet voldaan aan de opdracht van het Gerecht om zijn vordering helder en met stukken te onderbouwen, wat B niet ten goede komt.

Het Gerecht heeft verder overwogen dat de aanmaningen die naar B zijn verzonden, geldig zijn en dat B niet kan stellen dat hij deze niet heeft ontvangen. De verjaring van de vordering is niet van toepassing, omdat de aanmaningen tijdig zijn verzonden. Het Gerecht heeft de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten gematigd en vastgesteld op Afl. 1.926,99. Uiteindelijk heeft het Gerecht B veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 12.846,59, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. B is ook veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Vonnis van 19 augustus 2015
Behorend bij A.R. nr. 2105 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP, DIENST UITVOERING ONDERWIJS,
zetelend in Nederland,
eiser,
hierna ook te noemen: de Staat,
gemachtigde: de advocaat mr. M.W.A. van der Gulik,
tegen:
B,
wonende in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: B,
gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 11 februari 2015 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. De bij dat vonnis gelaste comparitie van partijen na antwoord heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015. De Staat is toen verschenen bij mr. A. de Bie, die occupeerde voor zijn gemachtigde. B is verschenen samen met zijn gemachtigde. Partijen hebben over en weer het woord gevoerd, en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
De Staat vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis B veroordeelt:
-om tegen kwijting aan de Staat te betalen € 18.338,92, zijnde de hoofdsom ad € 13.932,37 vermeerderd met € 2.089,86 aan incassokosten en de tot en met 25 augustus 2014 verschenen rente ad € 2.316,69, te vermeerderen met wettelijke rente over voormelde hoofdsom gerekend vanaf 26 augustus 2014;
-in de proceskosten.
2.2
B voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van het door de Staat verzochte. Subsidiair, voor het geval B wordt veroordeeld tot betaling van het door de Staat in hoofdsom verzochte, concludeert B tot afwijzing van de verzochte wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, en dat het Gerecht rekening dient te houden zijn draagkracht.

3.DE VERDERE BEOORDELING

3.1
Het Gerecht volhardt in zijn in het tussenvonnis neergelegde overwegingen en beslissingen.
3.2
De Staat heeft om voor hem moverende redenen niet voldaan aan de in het tussenvonnis onder 2.6 neergelegde opdracht van het Gerecht om zijn vordering ten behoeve van het Gerecht en van B helder en met stukken onderbouwd te substantiëren. Dat op zich betreurenswaardige en verwerpelijke gegeven kan B echter niet baten, omdat hij de verschuldigdheid van de in het verzoekschrift onder 1. omschreven bedragen onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden. Dat brengt met zich dat vast komt te staan dat B in beginsel € 13.932,37 in hoofdsom verschuldigd is aan de Staat.
3.3.1
Wat betreft het beroep van B op verjaring wordt het volgende overwogen. Alle door de Staat overgelegde aan B gerichte aanmaningen zijn verzonden naar het in Aruba gelegen adres [x], en gesteld noch is gebleken dat die aanmaningen daar niet zijn aangekomen. De stelling van B, dat hij niet aldaar maar woonachtig is te [x] en dat eerste aanmaningbrief die hem bij toeval heeft bereikt de aanmaningsbrief van 17 september 2014 betreft, kan B evenmin baten. Uit het door de Staat overgelegde uittreksel van het Bevolkingsregister van Aruba blijkt immers dat B staat ingeschreven als woonachtig te [x], en voorts heeft de Staat onbestreden gesteld dat B zelf aan de Staat heeft kenbaar gemaakt dat hij aldaar woonachtig is. Eén en ander brengt in verbinding met het bepaalde in het derde lid van artikel 3:37 BW met zich dat de aanmaningen ieder voor zich hun (in dit geval verjaring stuitende) werking hebben, omdat het mogelijke gegeven dat zij B niet hebben bereikt het gevolg is van het eigen handelen van B (het zonder dat door te geven aan de Staat ergens anders gaan wonen dan op het in het Bevolkingsregister geregistreerde en/of het aan de Staat kenbaar gemaakte adres).
3.3.2
De aanmaningsbrief van 24 oktober 2013 ziet op dossier 13.02174. Dat dossier betreft niet betaalde termijnen over mei 2009 tot en met oktober 2011. Alle in dit verband niet door het verzoekschrift gestuite verjaringen zijn door deze aanmaningsbrief gestuit. Dossier 13.02175 ziet op niet betaalde termijnen over november 2011 tot en met maart 2013. Sinds het opeisbaar worden van die termijnen zijn nog geen vijf jaren verstreken, zodat van verjaring geen sprake kan zijn. Hetzelfde geldt voor de onbetaald gelaten termijnen vanuit de dossiers 14.00183 en 14.00184.
3.3.3
Anders moet worden geoordeeld met betrekking tot dossier 14.00182, dat niet betaalde termijnen betreft over juli 2007 tot en met december 2007. De eerste door de Staat overgelegde aanmaningsbrief dat dossier betreffende dateert van 14 februari 2014. Ter zitting heeft de Staat nog gesteld dat ook ter zake van dit dossier de verjaring is gestuit, omdat B volgens de Staat te dezen reeds in Nederland tijdig aanmaningen heeft ontvangen. Die door B bestreden stelling mist voldoende feitelijke grondslag. Met name had het hier op de weg van de Staat gelegen om precies aan te geven wanneer precies en naar welk adres precies bedoelde aanmaningen zijn verzonden. Overigens heeft de Staat geen bewijslevering aangeboden. De slotsom ter zake van het hier besproken dossier luidt dat vast komt te staan dit onderdeel van de vordering van de Staat, te weten € 816,--, is verjaard.
3.3.4
Gesteld noch gebleken is wanneer het onder dossier 14.00181 gevorderde bedrag opeisbaar is geworden, terwijl de eerste door de Staat overgelegde aanmaningsbrief dat dossier betreffende dateert van 14 februari 2014. Ter zake van beweerdelijke in Nederland aan B gerichte aanmaningen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de vorige rechtsoverweging is overwogen. Nu de Staat in weerwil van de aan hem bij het tussenvonnis gegeven opdracht heeft nagelaten zijn vordering ten behoeve van het Gerecht en van B helder en met stukken onderbouwd te substantiëren, heeft te gelden dat de Staat het verjaringsberoep van B met betrekking tot het hier besproken dossier onvoldoende heeft bestreden. De slotsom ter zake van dat dossier luidt dat vast komt te staan dit onderdeel van de vordering van de Staat, te weten € 269,78, eveneens is verjaard.
3.4
Wat betreft de gevorderde vergoeding voor kosten van verkrijging van voldoening buiten rechte wordt het volgende overwogen. Uit de overgelegde aanmaningsbrieven volgt dat de Staat dienaangaande meer werkzaamheden heeft verricht dat die waarin artikel 63a Rv voorziet. Gegeven het onbetaald laten van de bedragen die B verschuldigd is aan de Staat is het redelijk dat de Staat die kosten met zich brengende incassowerkzaamheden heeft verricht. Het Gerecht oordeelt het Gerecht het echter niet redelijk dat de Staat € 2.089,86 aan B in rekening brengt ten titel van vergoeding van bedoelde kosten. Los van het gegeven dat de incassokosten door de Staat ten onrechte zijn berekend over een niet toewijsbare hoofdsom, heeft immers te gelden dat de verificatoir aangetoonde en in aanmerking te nemen door de Staat uitbestede incassowerkzaamheden niet in Nederland maar hier te lande althans in deze (wat incassokosten betreft - en dat is van algemene bekendheid - veel goedkopere) regio zijn verricht. Op grond van artikel 63b lid 1 Rv komt de rechter ambtshalve de bevoegdheid toe om bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten of buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 1 onder b en c BW te matigen. Met gebruikmaking van die bevoegdheid stelt het Gerecht de door B te betalen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten vast op Afl. 1.926,99 (zijnde 15% van de toe te wijzen hoofdsom, waarbij het valutateken “
” telkens is vervangen door: “Afl.”). Hierbij wordt nog overwogen dat voor de verschuldigdheid van een vergoeding van de hier besproken kosten - anders dan B meent - geen aanzegging is vereist.
3.5
Ingevolge artikel 6.8 van de te dezen toepasselijke Nederlandse Wet studiefinanciering 2000 is B wettelijke rente verschuldigd over de door hem onbetaald gelaten bedragen. Die deelvordering van de Staat zal daarom worden toegewezen.
3.6
Resumerend geldt dat B zal worden veroordeeld om in hoofdsom aan de Staat te betalen (7.029,03 + 4.775,40 + 521,08 + 521,08 =) € 12.846,59, te vermeerderen met (1) wettelijke rente telkens gerekend vanaf het opeisbaar worden van de aan dat bedrag ten gronde liggende respectieve betalingstermijnen tot aan de dag der algehele voldoening en (2) met Afl. 1.926,99 aan buitengerechtelijke incassokosten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die een ander oordeel kunnen dragen, en het Gerecht kent geen wettelijke bepaling op grond waarvan het rekening zou kunnen houden met de (mogelijke) geringe draagkracht van B.
3.7
B zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van de Staat, tot aan deze uitspraak begroot op (750,-- + 214,-- =) Afl. 964,-- aan verschotten en Afl. 1.800,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van liquidatietarief 5, ad Afl. 900,-- per punt).

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-veroordeelt B om tegen kwijting te betalen aan de Staat € 12.846,59 (of de tegenwaarde daarvan in Arubaans courant), te vermeerderen met (1) wettelijke rente telkens gerekend vanaf het opeisbaar worden van de aan dat bedrag ten gronde liggende respectieve betalingstermijnen tot aan de dag der algehele voldoening en (2) met Afl. 1.926,99 aan gematigd vastgestelde buitengerechtelijke incassokosten;
-veroordeelt B in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van de Staat, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 964,-- aan verschotten en Afl. 1.800,-- aan salaris voor de gemachtigde;
-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 19 augustus 2015 in aanwezigheid van de griffier.