ECLI:NL:OGEAA:2017:104

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
148 van 2016 (ontneming)
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y. Vanwersch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en strafbare feiten

In deze ontbindingszaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 148 van 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder op 23 december 2015 was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder overtredingen van de Vuurwapenverordening en de Landsverordening verdovende middelen. De officier van justitie, mr. B.J. Schmitz, heeft op 19 oktober 2016 een vordering ingediend tot ontneming van het geschatte voordeel van Afl. 557.001,15, dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit zijn criminele activiteiten. Tijdens de openbare terechtzitting op 15 december 2016 is de vordering inhoudelijk behandeld, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.O.R.’G. Faarup. De verdediging voerde aan dat de ontneming niet kon worden gebaseerd op de handel in verdovende middelen, omdat dit niet aannemelijk was. Het gerecht heeft echter vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan andere strafbare feiten, waaronder de handel in marihuana en illegale geldtransacties. Het gerecht heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van het bedrag aan het Land Aruba. Bij niet-betaling zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van twee jaar.

Uitspraak

B E S L I S S I N G
op de vordering van de officier van justitie ex artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1980 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
[adres].

1.Onderzoek van de zaak

1.1
De vordering is inhoudelijk behandeld ter openbare terechtzitting van 15 december 2016. De veroordeelde is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.O.R.’G. Faarup, en op de vordering gehoord.
1.2
Het gerecht heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van de veroordeelde ter terechtzitting naar voren is gebracht. Het gerecht heeft verder kennis genomen van het procesdossier in de zaak met opgemeld parketnummer.

2.Grondslag van de vordering

2.1
De veroordeelde is bij vonnis van dit gerecht van 23 december 2015, voor zover van belang, veroordeeld ter zake van:
Feit 1.
overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze Landsverordening.
Feit 2.
opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A van de Landsverordening verdovende middelen,
strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze Landsverordening.
Feit 3.
Witwassen, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 430b Wetboek van Strafrecht (oud) en artikel 2:404 van het Wetboek van Strafrecht.
2.2
Het gerecht neemt als grondslag van de vordering in aanmerking andere strafbare feiten als ook soortgelijke feiten als die, waarvoor hij veroordeeld werd en/of feiten waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen.
Het gerecht tekent hierbij aan dat dit feit deels is gepleegd vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, op 15 februari 2014, zodat, ingevolge artikel 1:1 van dit wetboek, op de onderhavige ontnemingsvordering de in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht (oud) neergelegde bepalingen van toepassing blijven, voor zover die toepassing gunstiger zou zijn voor de veroordeelde.

3.De vordering

De inleidende schriftelijke vordering van 19 oktober 2016 van de officier van justitie, mr. B.J. Schmitz, strekt er toe dat het gerecht de maatregel van ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 1:77, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, oplegt tot betaling aan het Land Aruba van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van Afl. 557.001,15.
Tevens vordert de officier van justitie dat het gerecht vervangende hechtenis toepast, indien volledige betaling van het verschuldigde bedrag of het volledig verhaal uitblijft, voor de duur van 2 jaar.

4.De verdediging

Door de verdediging is aan gevoerd dat de officier van justitie de ontneming niet kan baseren op enig voordeel verkregen uit feiten die te maken hebben met de handel in verdovende middelen omdat die handel noch aannemelijk noch te bewijzen is. Het bedrag dat de officier van justitie aan de veroordeelde wilt ontnemen is overdreven. Er dient rekening te worden gehouden met het feit dat een groot deel van de motorvoertuigen van verdachte reeds zijn verbeurdverklaard en hogere waarden vertegenwoordigen dan het openbaar ministerie heeft vastgesteld. Veroordeelde heeft verzocht om, gezien alle omstandigheden van de zaak, het wederrechtelijk voordeel te schatten en te bepalen op het bedrag gelijk aan hetgeen bij hem reeds is verbeurdverklaard en te vermeerderen met hetgeen nog onder conservatoir beslag ligt (met uitsluiting van de aanbetaling van het geld voor de aankoop van het terrein van zijn moeder).

5.De beoordeling

het wettelijk kader
Aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende eenvoudige kasopstelling betreft de periode van 1 januari 2001 tot en met 18 juni 2015. In deze periode was tot 15 februari 2014 het oude wetboek van strafrecht (Sr) van toepassing.
Artikel 38 e lid 2 Sr luidde:
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon, die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Per 15 februari 2014 is het ‘nieuwe’ wetboek van strafrecht ingevoerd.
Artikel 1:77 lid Sr luidt:
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Hoewel de bepaling sinds 15 februari 2014 anders luidt, is het gerecht van oordeel dat er geen sprake is van een wezenlijke inhoudelijke wijziging. Dit heeft tot gevolg dat artikel 1:77 lid 2 Sr vanaf de periode 15 februari 2014 direct toegepast dient te worden. Nu artikel 1:77 lid 2 Sr niet gunstiger is dan artikel 38e Sr, dient het oude artikel te worden toegepast voor de periode 1 januari 2011 tot 15 februari 2014. Dit betekent dat voor deze periode beoordeeld dient te worden of [veroordeelde] voorafgaande aan zijn veroordeling ‘soort gelijke feiten heeft begaan, dan wel feiten waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kon worden verkregen’.
Ten tijde van zijn aanhouding had [veroordeelde] een rugzak bij zich, waarin 7 bakjes met marihuana (totaal 379 gram) werden aangetroffen. Op de bakjes zaten stickers met namen van verschillende merken marihuana. Ook bevond zich in de rug een weegschaal, plastic boterhammenzakjes, ziplock zakjes, een klein schaartje, vloei, een grinder en USD 900 en AWG 435.
In de woning van [veroordeelde] werden eveneens verschillende bakjes en ziplock zakjes met marihuana aangetroffen met een totaal gewicht van 767,9 gram. In een sporttas werden diverse bakjes, twee grinders, twee weegschalen en diverse attributen voor de groei en gebruik van marihuana aangetroffen, alsmede AWG 1000 en USD 2000. Voorts werden er twee wapens aangetroffen.
Met het OM en is het gerecht van oordeel dat de aanwezigheid van deze goederen, geldbedragen en wapens, voldoende aanwijzingen opleveren om aan te nemen dat [veroordeelde] zich bezig hield met de handel in marihuana. Dit vermoeden wordt verstrekt door de diverse getuigen die in de strafzaak zijn gehoord en de verkregen CID-informatie.
Dit alles is niet los te zien van de levensstijl die [veroordeelde] erop na hield, die niet verklaarbaar is uit enig zichtbaar beginvermogen of legale inkomsten. Daar komt bij dat [veroordeelde] zich gedurende jaren heeft bezig gehouden met het bedrijfsmatig uitlenen van grote contante geldbedragen aan derden tegen aanzienlijke rente en met het wisselen van geld, zonder te beschikken over een vereiste vergunning als bedoeld in de Landsverordening Toezicht Kredietwezen (LTK) en de Landsverordening Toezicht Geldtransactiebedrijven (LTG). De inkomsten uit het ‘undergroundbanken’ resp. de verkoop van marihuana heeft [veroordeelde] nimmer opgegeven aan de belastingdienst. Aldus handelde [veroordeelde] eveneens in strijd met de Algemene Landsverordening Belastingen (ALB). Dit zijn strafbare feiten.
Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is dat [veroordeelde] zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten, dan wel feiten waardoor hij op geld waardeerbaar voordeel heeft behaald.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Op basis van financieel onderzoek heeft het OM een eenvoudige kasopstelling laten maken. Naar het oordeel van het gerecht is deze opstelling alleszins redelijk, omdat uitgegaan is van alle beschikbare informatie met betrekking tot de financiële positie van [veroordeelde] in de onderhavige periode. Er is zelfs rekening gehouden met de inkomsten van [veroordeelde] uit de illegale autohandel, ontvangsten uit (illegale) moneytransfers en andere door [veroordeelde] vermelde inkomstenbronnen/ontvangsten van geld waar geen legale herkomst van bekend is. Uit deze kasopstelling volgt dat het wederrechtelijke verkregen voordeel in de onderhavige periode AWG 633.594 bedraagt. Het totaal aan beslagen en verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen bedraagt AWG 124.592,85. Aldus bedraagt het nog te onttrekken bedrag AWG 557.000,15. Het gerecht ziet geen aanleiding om dit bedrag naar beneden bij te stellen.
Aldus wordt aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag ad Afl. 557.001,15 aan het Land Aruba ter ontneming van het wederechtelijk verkregen voordeel. Bij niet volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag zal vervangende hechtenis van na te melden duur worden toegepast.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de navolgende wettelijke bepalingen: artikel 1:77 juncto artikel 1:58 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 38e, vierde lid, juncto artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (oud)

7.Beslissing

Het gerecht:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
VIJFHONDERD ZEVENENVIJFTIGDUIZEND EN EEN FLORIN EN VIJFTIEN CENT (Afl. 557.001,15);
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van voormeld bedrag aan het Land Aruba ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt dat bij gebreke van volledige betaling of verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
TWEE (2) JAAR.
Deze beslissing is gegeven door de rechter mr. Y. Vanwersch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerecht op 9 februari 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.