ECLI:NL:OGEAA:2017:29

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
A.R. nr. 1816 van 2015
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over verjaring van een geldlening tussen ING Bank N.V. en gedaagde

In deze civiele procedure, die diende voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) een vordering ingesteld tegen een gedaagde, wonende in Aruba, met betrekking tot een geldlening. De zaak betreft de vraag of de vordering van ING is verjaard. De procedure begon met een tussenvonnis op 6 januari 2016, waarna een comparitie van partijen plaatsvond op 5 februari 2016. Tijdens deze zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en gereageerd op elkaars argumenten.

ING vorderde een betaling van € 14.815,39 van de gedaagde, bestaande uit de hoofdsom, incassokosten en rente. De gedaagde voerde verweer en stelde dat ING niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering, althans dat deze afgewezen moest worden. Het Gerecht heeft de argumenten van de gedaagde overwogen, met name het beroep op verjaring. De gedaagde stelde dat ING in de periode van 18 maart 2010 tot 20 augustus 2015 geen verjaringsstuitende handelingen heeft verricht, waardoor de vordering zou zijn verjaard.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat er geen bewijs is geleverd dat ING verjaringsstuitende handelingen heeft verricht. De aanmaningen die ING heeft verstuurd, zijn niet op het juiste adres bezorgd, en er is geen bewijs van ontvangst overgelegd. Hierdoor heeft het Gerecht geoordeeld dat de vordering van ING is verjaard en deze zal worden afgewezen. ING is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitgesproken op 11 januari 2017 door mr. A.H.M. van de Leur.

Uitspraak

Vonnis van 11 januari 2017
Behorend bij A.R. nr. 1816 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd in Nederland,
eiseres,
hierna ook te noemen: ING,
gemachtigde: de advocaat mr. M.W.A. van der Gulik,
tegen:
[Gedaagde],
wonende in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. G. de Hoogd.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 6 januari 2016 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. De ingevolge dat vonnis gelaste comparitie van partijen na antwoord heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016. ING is toen ter zitting verschenen bij haar gemachtigde (voor wie mr. A. de Bie heeft geoccupeerd), en [gedaagde] is samen met zijn gemachtigde verschenen. Partijen hebben over en weer het woord gevoerd, en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van repliek, met producties;
- de op 26 oktober 2016 genomen conclusie van dupliek.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
ING vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt:
-om aan ING te betalen € 14.815,39, zijnde de hoofdsom ad € 15.749,76 vermeerderd met € 2.362,47 aan incassokosten en met € 3.142,15 aan tot en met 14 augustus 2015 gegroeide rente en verminderd met € 6.438,98 aan (beweerdelijke) aflossing, te vermeerderen met wettelijke rente over € 14.815,40 gerekend vanaf 17 augustus 2015;
-in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer en concludeert dat ING niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte, althans tot afwijzing daarvan, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren kosten rechtens.
2.3
Voor zover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna verder besproken.

3.DE VERDERE BEOORDELING

3.1
Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit volgt dat ING niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte. Indien ING geen vorderingsrechten heeft op [gedaagde], moeten haar rechtsvorderingen worden afgewezen. Indien mogelijke rechtsvorderingen van ING zijn verjaard, moeten die eveneens worden afgewezen. Het ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] wordt verworpen.
3.2
Het Gerecht volhardt in zijn in het tussenvonnis neergelegde overwegingen en beslissingen, en gaat in het hiernavolgende veronderstellenderwijs uit van de juistheid van de door [gedaagde] bestreden stelling van ING dat zij de rechtsopvolger is van Postbank N.V., althans dat ING te dezen heeft te gelden als schuldeiser van [gedaagde].
3.3
Met betrekking tot zijn beroep op verjaring stelt [gedaagde] al dan niet impliciet dat ING in de periode vanaf 18 maart 2010 tot en met de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 20 augustus 2015 geen verjaringsstuitende rechtshandeling heeft verricht, hetgeen heeft geleid tot verjaring van de door ING ingestelde rechtsvordering nu die periode langer heeft geduurd dan de te dezen geldende verjaringstermijn van vijf jaren. In dat meest verstrekkende verband stelt ING dat zij wel degelijk verjaringsstuitende rechtshandelingen heeft verricht, door in die periode meerdere aanmaningen naar de in die aanmaningen vermelde adressen te versturen (welke zijn overgelegd als productie 3 bij het verzoekschrift en als productie 9 en 10 bij de conclusie van repliek). [gedaagde] heeft echter gesteld dat hij geen van die aanmaningen heeft ontvangen, terwijl vast staat of is gebleken dat al die aanmaningen zijn verstuurd naar andere dan het door [gedaagde] opgegeven adres ten tijde van het sluiten op 28 februari 2005 van de bij partijen genoegzaam bekende overeenkomst van geldlening (productie 2 bij het verzoekschrift) - te weten [adres] - welke adresopgave, en ook dat staat vast, [gedaagde] nimmer heeft gewijzigd.
3.4
Vorenstaande brengt mee dat niet vast staat dat ING in bedoelde periode een verjaringsstuitende handeling heeft verricht. Die bevrijdende stelling komt in deze procedure ook niet vast te staan, omdat ING geen bevestiging of bewijs van ontvangst van bedoelde aanmaningen heeft overgelegd en overigens geen (getuigen)bewijslevering heeft aangeboden. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het verjaringsberoep van [gedaagde] slaagt.
3.5
Vorenstaande brengt mee dat de rechtsvordering van ING, als zijnde verjaard, zal worden afgewezen, en dat alle overige stellingen van partijen - wat van de inhoud daarvan ook zij - onbesproken kunnen blijven.
3.6
ING zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [gedaagde], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van liquidatietarief 5, ad Afl. 1.250,-- per punt).
3.7
Ten overvloede wordt nog overwogen dat als ING al haar in bedoelde periode verzonden aanmaningen had laten bezorgen op het voormelde door [gedaagde] op 28 februari 2005 opgegeven adres sprake zou zijn van een situatie zoals omschreven in de tweede volzin van het derde lid van artikel 3:37 BW. De verjaring van de onderhavige rechtsvordering van ING zou dan telkens rechtsgeldig zijn gestuit.

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-wijst af het door ING verzochte;
-veroordeelt ING in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [gedaagde], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde;
-verklaart voormelde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 11 januari 2017 in aanwezigheid van de griffier.