In deze civiele procedure, aangespannen door Aruba Bank N.V., is het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 17 mei 2017 tot een uitspraak gekomen. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst waarbij Aruba Bank vordert dat de gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van Afl. 13.584,40, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagden, waarvan één niet verschenen is en de ander in persoon procedeert, hebben verweer gevoerd tegen de vordering van Aruba Bank.
De procedure is gestart met een tussenvonnis op 18 januari 2017, waarin een comparitie van partijen is gelast. Tijdens de zitting op 17 februari 2017 heeft Aruba Bank zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, mr. W.G.T.M. Kloes, en mr. J.A. Saade. De gedaagden hebben hun standpunten naar voren gebracht, waarbij gedaagde sub 2 verweer heeft gevoerd tegen de vordering van Aruba Bank.
Het Gerecht heeft in zijn beoordeling de eerder gemaakte overwegingen herbevestigd en de vordering van Aruba Bank toegewezen. De rechter heeft vastgesteld dat de door Aruba Bank overgelegde aanmaning binnen het bereik van artikel 63a Rv valt, en dat er geen feiten zijn gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen. De gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op Afl. 1.348,10 aan oproepkosten en griffierecht, en Afl. 2.000,-- aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.