ECLI:NL:OGEAA:2017:654

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
21 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
AUA201600543, AUA201700024, AUA201700028, AUA201700051, en AUA201700263
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hindervergunning voor windmolenpark Urirama N.V. en bezwaar van omwonenden

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 21 augustus 2017 uitspraak gedaan over de verlening van een hindervergunning aan Windpark Urirama N.V. voor de oprichting van een windmolenpark. De vergunning werd verleend door de Minister van Justitie, die zich baseerde op de conclusie dat er geen vrees bestond voor hinder van ernstige aard of gezondheidsschade. Appellanten, omwonenden van het geplande windmolenpark, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, waarbij zij stelden dat hun woningen binnen een straal van 2 km van het windmolenpark liggen en dat zij hinder zouden ondervinden van de windturbines.

Het gerecht heeft de bezwaren van de appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard. Het oordeelde dat de Minister ten onrechte had gesteld dat de appellanten geen belanghebbenden waren, omdat hun woningen binnen een straal van 2 km van het windmolenpark liggen. De rechtbank vernietigde de besluiten van de Minister die de bezwaren van de appellanten niet-ontvankelijk verklaarden, maar verklaarde de beroepen voor het overige ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de belangen van omwonenden bij de beoordeling van hindervergunningen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de gevolgen van dergelijke projecten voor de gezondheid en leefomgeving van de betrokkenen.

Uitspraak

Uitspraak van 21 augustus 2017
AUA201600543, AUA201700024, AUA201700028, AUA201700051, en AUA201700263
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op de beroepen in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
1.
[appellanten sub 1],
beiden wonend in Aruba,
procederend in persoon,

2 [appellanten sub 2], allen wonend in Aruba,

[ ], wonend in Nederland,
gemachtigde: de advocaat mr. M.M. Malmberg,

3

[appellanten sub 3],
wonend, onderscheidenlijk gevestigd, in Aruba,
gemachtigde: de advocaat mr. D.C.A. Crouch,
4.
[appelant sub 4],
wonend in Aruba,
gemachtigde: de advocaat mr. E.C. Wever-Croes,
gericht tegen:
DE MINISTER VAN JUSTITIE,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. G.M. Sjiem Fat.

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 19 oktober 2015 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap Windpark Urirama N.V. (hierna: derde-belanghebbende) hindervergunning verleend voor het oprichten van een windmolenpark bestaande uit acht windturbines met een vermogen van 3.3 MW elk, gelegen te Urirama.
Bij onderscheiden beschikkingen van 6 december 2016, 12 december 2016 en 14 februari 2017 heeft verweerder de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren primair niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft bij die beschikkingen niettemin aanleiding gezien om op grondslag van die bezwaren tot heroverweging van de beschikking van 19 oktober 2015 over te gaan, waarna hij de bezwaren ongegrond heeft verklaard en die beschikking heeft gehandhaafd.
Tegen deze beschikkingen hebben appellanten sub 1 op 12 december 2016, appellanten sub 2 op 16 januari 2017, appellanten sub 3 op 20 januari 2017 en appellant sub 4 op 3 februari en op 28 maart 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 2 februari 2017, 21 februari 2017, 3 april 2017 en 4 mei 2017 verweerschriften ingediend.
Appellanten sub 1 hebben op 5 mei 2017 nadere stukken ingediend.
Appellanten sub 2 hebben op 22 mei en op 24 mei 2017 nadere stukken ingediend.
Appellanten sub 3 hebben op 17 mei en op 22 mei 2017 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 19 mei en op 22 mei nadere stukken ingediend.
Derde-belanghebbende heeft op 19 mei en op 23 mei 2017 nadere stukken ingediend.
Het gerecht heeft de zaken gevoegd met de zaken AUA201600596 en 201600597 ter zitting behandeld op 29 mei 2017, waar appellanten sub 1 in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en de advocaat mr. G.L. Griffith, namens appellanten sub 3 H.J. Henriquez, bijgestaan door voornoemde gemachtigde en de advocaat mr. A.F.J. Caster, appellant sub 4, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en de advocaat mr. J.P. Sjiem Fat, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord derde-belanghebbende, vertegenwoordigd door haar bestuurder [X], bijgestaan door de advocaat mr. J.L. Peterson.
Na de behandeling ter zitting heeft het gerecht de zaken gesplitst in enerzijds AUA201600596 en 201600597 en anderzijds AUA201600543, AUA201700024, AUA201700028, AUA201700051, en AUA201700263.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Hinderverordening is het verboden zonder vergunning van de minister van Justitie en Publieke Werken inrichtingen, die hetzij door de verspreiding van stank, rook of dampen, hetzij door geraas of gedruis, hetzij anderszins, voor de omgeving hinder, schade of gevaar kunnen veroorzaken, op te richten.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan de vergunning alleen worden geweigerd in geval van vrees voor:
a. hinder van ernstige aard, zoals het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten daarvan, het belemmeren van het gebruik van de gebouwen en lokalen, bedoeld in artikel 3, onder C, overeenkomstig de bestemming van die gebouwen of lokalen, het verspreiden van stank, rook of dampen en het maken van geraas of gedruis;
b. schade aan eigendommen, bedrijven of gezondheid;
c. gevaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Lar wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een beschikking is betrokken.
Ingevolge het tweede lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, kan degene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door een op een bezwaarschrift genomen beslissing als bedoeld in de artikelen 12, eerste lid, 14, tweede lid, of 20, daartegen beroep instellen bij het gerecht.
2.2
De op te richten inrichting (hierna: het windmolenpark) omvat acht windturbines, met een ashoogte van 85 m en bladen van 55 m, derhalve een tiphoogte van 140 m, met een vermogen van 3.3 MW elk.
2.3
Aan de beschikking van 19 oktober 2015, gehandhaafd bij de onderscheiden beschikkingen op bezwaar, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen vrees bestaat voor hinder van ernstige aard, zoals het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten daarvan dan wel het maken van geraas of druis, en gezondheidsschade. Daartoe heeft verweerder zich gebaseerd op onder meer het rapport ‘Social and Environmental Impact Assessment for: Urirama Wind Farm, Aruba’, van KEMA Nederland B.V. van 8 juni 2012, aangevuld met het ‘Addendum to the Social and Environmental Impact Assessment for Urirama Wind Farm, Aruba’ van 13 maart 2013 (hierna: het KEMA-rapport), het ‘Advies van de commissie m.e.r. inzake Windpark Urirama, Aruba’ van 8 november 2012 (hierna: het mer-rapport), het rapport ‘Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden’ van het Nederlandse Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu uit 2013 (hierna: het RIVM-rapport), de adviezen van de Directie Volksgezondheid (DVG) van 31 januari 2014, van voorlopige aard, en van 17 september 2015 en het ‘Health Impact Review of Proposed Addendum to the Social and Environmental Impact Assessment for the Urirama Wind Farm, Aruba’ van de Pan American Health Organisation van 10 januari 2014 (hierna: het PAHO-rapport).
Belanghebbenden
2.4.1
Verweerder heeft de onderscheiden bezwaren van appellanten primair niet‑ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbenden zijn bij de beschikking van 19 oktober 2015. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende woningen van appellanten niet gelegen zijn in de directe nabijheid van het windmolenpark, te weten binnen een straal van 300 m, zodat het realiseren daarvan niet van invloed zal zijn op de directe leefomgeving van appellanten. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt in die zin gewijzigd dat volgens hem als belanghebbenden bij de beschikking van 19 oktober 2015 dienen te worden aangemerkt degenen die binnen een straal van 1500 m van het windmolenpark wonen. Degenen die weliswaar een woning binnen deze straal in eigendom hebben, maar daar niet wonen, zijn geen belanghebbenden, omdat het realiseren van het windmolenpark niet van invloed zal zijn op hun directe leefomgeving. Dat brengt met zich dat appellanten sub 2 e, f en g, en appellant sub 3a, geen belanghebbenden zijn, aldus verweerder ter zitting.
Ten aanzien van appellante sub 3b heeft verweerder zich in de beschikking van 12 december 2016 op het standpunt gesteld dat met het realiseren van het windmolenpark geen belangen rechtstreeks zijn betrokken die zij krachtens haar doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, zodat zij geen belanghebbende is bij de beschikking van 19 oktober 2015.
2.4.2.
Appellanten sub 2 en 3a betogen dat verweerder de bezwaren ten onrechte wegens het ontbreken van belanghebbendheid niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voeren zij aan dat hun woningen zijn gelegen binnen een straal van 2 km van het windmolenpark en dat binnen die afstand daarvan hinder te verwachten is. In dit verband verwijzen zijn naar het PAHO-rapport en naar het RIVM-rapport, waaruit volgens hen valt af te leiden dat binnen een straal van 2 km laagfrequent geluid hoorbaar kan zijn en hinder kan veroorzaken.
2.4.3
Deze betogen slagen. Naar het oordeel van het gerecht is het aannemelijk dat ter plaatse van de woningen of percelen van appellanten gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden, in het bijzonder waar het de productie van laagfrequent geluid betreft. Dat valt af te leiden uit de rapporten die verweerder aan de hindervergunning ten grondslag heeft gelegd. Zo is in het RIVM-rapport vermeld dat laagfrequent geluid, zoals ook door windturbines wordt geproduceerd, grote afstanden kan overbruggen, zodat een bron van laagfrequent geluid op grote afstand, tot enkele kilometers, hoorbaar kan zijn en eventueel hinder kan veroorzaken. In het PAHO-rapport wordt voorts in dit verband geadviseerd met toepassing van het voorzorgsbeginsel zo mogelijk de maximale afstand van 2 km in acht te nemen. Gelet hierop en nu de woningen van appellanten sub 2 en 3a tussen omstreeks 930 m en 1760 m van het windmolenpark zijn gelegen, worden zij geraakt in een belang dat rechtstreeks bij de beschikking tot vergunningverlening is betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737). Daarbij ziet het gerecht, eveneens in aansluiting op rechtspraak van de ABRvS, geen aanleiding onderscheid te maken tussen eigenaarschap met of zonder bewoning, dan wel bewoning zonder eigenaarschap, van de desbetreffende woningen en percelen.
2.4.4
Ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 4 overweegt het gerecht, het hiervoor onder 2.4.3 in aanmerking genomen, voorts ambtshalve dat verweerder de bezwaren ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woningen van appellanten sub 1 en sub 4 zijn gelegen binnen een straal van 2 km van het windmolenpark.
2.4.5
De beroepen zijn in zoverre gegrond. De onderscheiden beschikkingen op bezwaar dienen te worden vernietigd, voor zover verweerder daarbij de bezwaren van appellanten sub 1, sub 2, sub 3a en sub 4 niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.6
Appellante sub 3b betoogt dat verweerder haar bezwaar ten onrechte wegens het ontbreken van belanghebbendheid niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat zij collectieve belangen behartigt, hetgeen valt af te leiden uit haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden.
2.4.7
Dit betoog faalt. Volgens haar statuten stelt appellante sub 3b zich ten doel het behartigen van de belangen van bewoners van, doch daartoe niet beperkt, het tweede district bevattende Noord (zoals bedoeld in de District- en komgrenzenverordening) en omstreken, waaronder begrepen doch daartoe niet beperkt, de wijken, dorpen, gehuchten, buurtschappen, straten: Alto Visa, Rooi Santo, Topaz, Ruby, Opal, West Punt, Esmeralda, Safir, L.G. Smith Boulevard, Malmokweg, Tierra del Sol, Boroncana, Seroe Pela, Kurimiauw, Bakval, Saliña Cerca, Palm Beach, Kamay, Turibana, Monserat, Kudawecha, Seroe Janchi, Calabas, Sabana Liber, Montaña, zulks in de ruimste zin van het woord. Zij tracht dit doel te bereiken door overleg te voeren met de overheid, (buitenlandse) (overheids)instanties en de daarvoor in aanmerking komende derden, het verzamelen en verstrekken van informatie aan de desbetreffende bewoners, het voeren van gerechtelijke procedures ten behoeve van deze bewoners, alsmede het gebruik maken van alle andere wettelijk geoorloofde middelen, aldus de statuten.
Voorts heeft appellante sub 3b ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat haar feitelijke werkzaamheden niet alleen het in rechte bestrijden van de hindervergunning omvatten, maar ook het dienen van de gemeenschap in het district Noord en omstreken, waarbij zij het enkele voorbeeld heeft gegeven van het waarschuwen van de eigenaars van percelen, nadat geconstateerd was dat op die percelen vuilnis werd gestort en zand werd afgegraven.
Gegeven de zeer ruim opgestelde doelstellingen van appellante sub 3b en in aanmerking genomen dat zij, anders dan in rechte opkomen tegen verlening van de hindervergunning aan derde-belanghebbende, geen noemenswaardige feitelijke werkzaamheden verricht, heeft verweerder appellante sub 3b terecht niet aangemerkt als belanghebbende bij de beschikking van 19 oktober 2015 (vergelijk de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (GHvJ) van 10 mei 2014, ECLI:NL:OGHNAA:2004:BF3264). Het betoog faalt.
Fictieve weigering
2.5
Appellanten sub 1 betogen dat nadat een met een afwijzende beschikking gelijkgesteld uitblijven van een beschikking op het verzoek van derde-belanghebbende om haar een hindervergunning te verlenen is ontstaan, verweerder onbevoegd was alsnog op dat verzoek te beschikken. Desgewenst had derde-belanghebbende tegen de zogenoemde fictieve afwijzing van het verzoek om verlening van een hindervergunning kunnen opkomen, aldus appellanten sub 1.
2.5.1
Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van het GHvJ (de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:18) heeft de Lar-wetgever kennelijk beoogd dat ook indien tegen een met een afwijzende beschikking gelijkgesteld uitblijven van een beschikking niet dan wel niet tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend, het desbetreffende bestuursorgaan gehouden blijft om op het verzoek te beschikken, waaraan het GHvJ de conclusie heeft verbonden dat een fictieve afwijzing niet in rechte onaantastbaar wordt als daartegen niet dan wel niet tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend. Verweerder was derhalve niet slechts bevoegd, maar ook gehouden om nadat een fictieve afwijzing was ontstaan, alsnog op het verzoek van derde-belanghebbende om haar een hindervergunning te verlenen te beschikken.
Hinder van ernstige aard en gezondheidsschade
2.6.1
Appellanten betogen, onder meer onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.3 vermelde rapporten, dat verweerder zich onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen vrees bestaat voor hinder van ernstige aard en gezondheidsschade. Volgens appellanten sub 1, sub 2 en sub 3a kan KEMA niet worden aangemerkt als een onafhankelijk deskundige. Voorts heeft verweerder volgens appellanten onvoldoende nader onderzoek verricht naar de effecten op de gezondheid van omwonenden, zodat de beschikkingen in zoverre onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. In dit verband voeren appellanten sub 2 tevens aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de effecten van het reeds in gebruik zijnde windmolenpark Vader Piet op de gezondheid van de desbetreffende omwonenden. Appellanten betogen verder dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd welk algemeen belang wordt gediend met het realiseren van het windmolenpark. Appellanten sub 1 betogen voorts dat verweerder ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de waardedaling van hun woning als gevolg van het te realiseren windmolenpark.
Hinder van ernstige aard
2.6.2
Bij het innemen van het standpunt dat geen vrees bestaat voor hinder van ernstige aard, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in Nederland ter zake geldende geluidnormen van 47 dB(A) Lden (het jaargemiddelde gedurende dag en nacht) en 41 dB(A) Lnight (het jaargemiddelde gedurende de nacht) op de gevel van gevoelige gebouwen. Op basis van het geluidniveau van de op te richten windturbines en met inachtneming van door Polytechnisch Ingenieursbureau N.V. verrichte metingen van achtergrondgeluid ter plaatse, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het ‘Report on Background sound measurements for planned wind park Urirama’ van 2 mei 2012 en het ‘Report on Background measurements for planned wind park Urirama. Additional measurements on measuring location no. 1 Sero Pela’ van 5 juni 2012, zijn in het KEMA-rapport berekeningen gemaakt van de te verwachten geluidniveaus op de gevels van diverse nabij gelegen woningen. Uit deze berekeningen is voorts geconcludeerd dat de geluidniveaus lager zijn dan het achtergrondgeluid, waardoor het door de windturbines te produceren geluid nauwelijks hoorbaar zal zijn. De berekende geluidwaarden bij de woningen vallen binnen voormelde normen van 47 dB(A) Lden en 41 dB(A) Lnight (p. 14 KEMA-rapport 2013). Ter waarborging dat aan deze geluidnormen zal worden voldaan, heeft verweerder in de hindervergunning het voorschrift opgenomen dat de maximale geluidproductie van de windturbines begrensd dient te blijven in dier voege dat de bestaande nabij gelegen woningen daarbij maximaal aan een geluidniveau van 40‑45 dB(A) worden blootgesteld.
Uit het mer-rapport valt af te leiden dat de Commissie m.e.r. aanleiding heeft gezien de door KEMA bij de geluidberekeningen toegepaste berekeningswijzen en uitgangspunten te controleren. Ook indien geen gebruik wordt gemaakt van een internationale berekeningsmethode, zoals KEMA heeft gedaan, maar van de Nederlandse berekeningsmethode, hetgeen volgens de Commissie m.e.r meer voor de hand ligt, wordt vermoedelijk voldaan aan voormelde geluidnormen, aldus het mer-rapport (p. 2). Voorts acht de Commissie m.e.r. dat de relatief hoge achtergrondgeluidniveaus waarvan in het KEMA-rapport is uitgegaan, gelet op de heersende windcondities en het achtergrondgeluid van de oceaan, aannemelijk zijn. Ten slotte wijst de Commissie m.e.r. op de diverse lokale factoren die zowel positieve als negatieve invloed kunnen hebben op de hoorbaarheid van de windturbines in de woningen en adviseert daarmee rekening te houden (p. 3-4 mer-rapport). Geconcludeerd wordt dat, ondanks enkele onvolkomenheden in de informatie over geluid in het KEMA-rapport, waarschijnlijk nog steeds aan de beschreven normen worden voldaan (p. 1).
2.6.3
Naar het oordeel van het gerecht heeft verweerder zich aldus voldoende draagkrachtig gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen vrees bestaat voor hinder van ernstige aard. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Vooropgesteld wordt dat appellanten geen rapport hebben overgelegd van een deskundig te achten persoon of instantie ten aanzien van geluidsaspecten ter plaatse. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het KEMA-rapport zodanige gebreken kleven, dat dit de daarin vervatte conclusies niet kan dragen. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3a hebben hun stelling dat KEMA niet als een onafhankelijk deskundige is aan te merken onvoldoende toegelicht. De enkele stelling dat KEMA tevens adviseur is van Water en Energiebedrijf Aruba N.V., een mede-initiatiefnemer van het project tot oprichten van het windmolenpark, is onvoldoende om tot dat oordeel te komen. Overigens heeft, zoals hiervoor onder 2.6.2 is overwogen, de Commissie m.e.r. de door KEMA bij de geluidberekeningen toegepaste berekeningswijzen en uitgangspunten gecontroleerd en is daarbij ten aanzien van het aspect geluid evenzeer tot de conclusie gekomen dat aan de gestelde normen wordt voldaan.
Met het overleggen van de PowerPointpresentatie ‘Wind turbine noise. Community noise reactions and planning to prevent complaints for Aruba: one happy island. Urirama Wind Project’ van Rand Acoustics van 29 oktober 2012 hebben appellanten sub 2 evenmin aannemelijk gemaakt dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het KEMA-rapport zodanige gebreken kleven. Weliswaar valt uit een in deze presentatie opgenomen grafiek af te leiden dat indien het achtergrondgeluidniveau wordt gemeten met een geluidmeter en een ‘windscreen WS-10’, zoals dat bij de aan het KEMA-rapport ten grondslag gelegde metingen is gedaan, dat niveau lager uitvalt, dan indien wordt gemeten met een geluidmeter zonder een ‘windscreen WS-10’, maar daarin wordt dit niet nader toegelicht. Voorts valt uit de presentatie niet af te leiden of Rand Acoustics daadwerkelijk ter plaatse metingen heeft verricht en wat de resultaten daarvan zijn. Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, de Commissie m.e.r. de door KEMA bij de geluidberekeningen toegepaste berekeningswijzen en uitgangspunten heeft gecontroleerd en daarbij geen gebreken op dit punt heeft geconstateerd. Gelet hierop, heeft verweerder van de door KEMA berekende en gemeten geluidwaarden mogen uitgaan, zoals hij dat heeft gedaan.
Voorts heeft verweerder, bij het ontbreken van wettelijke normering ter zake hier te lande, in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de in Nederland geldende geluidnormen. Voor zover appellant sub 3a betoogt dat de Nederlandse normen hier te lande niet een op een toepasbaar zijn en in dit verband verwijst naar de in Denemarken geldende geluid- en afstandnormen, die van de Nederlandse afwijken, geeft dat geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat hij niet heeft betoogd dat en waarom die normen gegeven de lokale omstandigheden wel hier te lande toepasbaar zijn. Bij het toepassen van de Nederlandse normen heeft verweerder bovendien specifieke lokale omstandigheden in acht genomen, zoals een van de Nederlandse situatie afwijkend achtergrondgeluidniveau. Dat bij geluidniveaus, waarbij aan deze normen wordt voldaan, 9% van de omwonenden nog ernstige hinder zouden kunnen ervaren, zoals ook is vermeld in het RIVM-rapport (p. 16), geeft evenmin grond voor een ander oordeel. Bij het tot stand komen van de desbetreffende geluidnormen in Nederland heeft een uitgebreide belangenafweging plaatsgevonden, waarbij het regelgevend gezag de daarbij mogelijk te ervaren hinder door 9% van de omwonenden in aanmerking heeft genomen en uiteindelijk aanvaardbaar heeft geacht. De desbetreffende wettelijke bepaling is in Nederlandse rechtspraak vooralsnog geen verbindende kracht ontzegd wegens strijd met een hoger wettelijk voorschrift dan wel met een algemeen rechtsbeginsel (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215). Het voorgaande mede in aanmerking genomen, is in het door appellanten in beroep aangevoerde geen grond te vinden voor het oordeel dat verweerder voormelde mogelijk te ervaren hinder in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Appellanten hebben niet betoogd dat en waarom de lokale omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Voor zover appellanten sub 2 in dit verband betogen dat uit de hindervergunning niet valt af te leiden dat verweerder aansluiting heeft gezocht bij voormelde Nederlandse geluidnormen en dat verweerder aan die vergunning ter zake geen voorschriften heeft verbonden, mist dat feitelijke grondslag. Uit onder meer het KEMA-rapport en het mer-rapport valt af te leiden dat de Nederlandse geluidnormen tot uitgangspunt zijn genomen en in de hindervergunning is als voorschrift opgenomen wat de maximale geluidniveaus op de gevels van de nabij gelegen woningen mogen bedragen.
Gezondheidsschade
2.6.4
Aan zijn standpunt dat geen vrees voor gezondheidsschade bestaat, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op grond van de huidige stand van mondiaal onderzoek geen wetenschappelijk bewijs kan worden geleverd voor de gezondheidseffecten van windmolens. Daarbij heeft verweerder onder meer verwezen naar de volgende passages uit diverse rapporten en adviezen.
In het KEMA-rapport 2012 is vermeld dat uit Nederlands en Amerikaans onderzoek geen bewijs is voortgekomen voor significante effecten op de gezondheid door windmolenparken dan wel geen effecten op de gezondheid indien tussen de windmolenparken en de desbetreffende woning meer dan 400 m is gelegen en in dit geval is de dichtstbijzijnde woning op een afstand van 940 m gelegen (p. 72). Voorts zullen de door het windmolenpark te produceren maximale geluidwaarden, zoals berekend, te laag zijn om ter plaatse van de nabij gelegen woningen in zijn algemeenheid tot slaapverstoring te leiden (p. 73). Ten slotte zal ter plaatse, omdat bij de vergunde windturbines de rotor aan de voorzijde van de turbines (
upwind) is voorzien, geen laagfrequent geluid te verwachten zijn van het windmolenpark, aldus het KEMA-rapport (p. 73).
In het mer-rapport is vermeld dat gezien het bronvermogen van de windturbines, het berekende frequentiebereik en het opstellingspatroon, geen tot weinig laagfrequent geluid te verwachten is bij woningen van omwonenden, die op een afstand van minimaal 900 m zijn gelegen (p. 4). Nu over het algemeen de trillingen na enkele tientallen meters reeds onder de doorgaans toegepaste grenswaarden liggen, zijn directe gezondheidseffecten door laagfrequent geluid en of trillingen ter plaatse van deze woningen niet te verwachten, aldus het mer-rapport (p. 5).
In het RIVM-rapport is geconcludeerd dat weliswaar sommige mensen hinder ervaren als zij het gevoel hebben dat hun omgevings- of levenskwaliteit verslechtert door de plaatsing van windmolens, waardoor gezondheidsklachten kunnen ontstaan, maar dat om de invloed van windturbines op de slaap te kunnen beoordelen, nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn en de beschikbare gegevens geen definitieve conclusie toelaten. Voor andere directe effecten op de gezondheid is geen bewijs. Wel kan chronische hinder of het gevoel dat door de windturbines de omgevings- of levenskwaliteit afneemt, via stressprocessen een negatieve invloed hebben op de gezondheid en het welbevinden van mensen die in de buurt van windturbines wonen (p. 21).
In het PAHO-rapport is vermeld dat ‘the peer reviewed scientific literature has not produced any meaningful health effects associated with wind turbines. The popular and scientific literature both point to potential issues associated with public annoyance of windmills” (p. 2). (…) “The scientific and popular literature yields concerns related to noise leading to sleep deprivation, tinnitus, vertigo, panic and chronic health issues. Stated concerns raised were related to low frequency noise (…). Acceptable levels have been established at 40 dB(A) and minimum setbacks of 550 m with some indication of up to 2 km in adhering the precautionary principle and epidemiological evidence” (p. 5). Voorts wordt in dat rapport de volgende aanbeveling gedaan: “The noise levels for dwellings are in line with recommendations as well as distance. In developments of this kind considerations should be made for establishing distances based on the precautionary principle of using outer range maximum distances (2 km). However, in small island states this may not be practical or feasible.” (p. 6).
In haar voorlopig advies heeft DVG ten slotte te kennen gegeven dat, zoals PAHO heeft gerapporteerd, onvoldoende wetenschappelijk bewijs bestaat dat een windmolenpark de gezondheid van omwonenden kan beschadigen of gezondheidsklachten kan veroorzaken en dat wereldwijd meer onderzoek nodig is om eventuele effecten op de gezondheid van omwonenden van een windmolenpark met zekerheid te kunnen vaststellen. Dit geldt ook voor Aruba inzake de zekerheidsstelling voor de gezondheid van de bevolking veroorzaakt door windmolens, aldus dat advies. Voorts heeft de DVG aanbevolen het voorzorgsbeginsel in aanmerking te nemen bij het bepalen van de afstanden van het windmolenpark tot woningen en om voor aanvang van het project een bewakingssysteem in het leven te roepen om zogenoemde baseline data te vergaren over bepalende factoren voor de gezondheid. In haar advies van 17 september 2015 heeft DVG in aanvulling daarop geconcludeerd dat de afstanden tussen de woningen in de nabijheid van het windmolenpark ongewijzigd kunnen blijven.
2.6.5
Naar het oordeel van het gerecht heeft verweerder zich aldus voldoende draagkrachtig gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen vrees bestaat voor gezondheidsschade. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Uit voormelde rapporten en adviezen valt af te leiden dat wereldwijd onderzoek is verricht naar de effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden en dat in de peer‑reviewd wetenschappelijke literatuur geen significante effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden zijn vastgesteld, hetgeen op zichzelf door appellanten niet is betwist. Niet valt in te zien dat verweerder niet heeft mogen uit gaan van de stand van de wetenschap, zoals in voormelde rapporten en adviezen weergegeven. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verweerder bij het verlenen van de hindervergunning de in die rapporten en adviezen vervatte afstands- en geluidnormen in acht heeft genomen. Gelet hierop, brengt de enkele omstandigheid dat verweerder, voorafgaand aan het geven van beschikkingen op de tegen de hindervergunning gemaakte bezwaren, geen aanvang heeft gemaakt met het vergaren van baseline data, zoals door PAHO en DVG aanbevolen, anders dan appellanten betogen, niet met zich dat verweerder in strijd met zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld bij het bepalen van zijn standpunt ten aanzien van gezondheidsaspecten. Dat de Commissie m.e.r. ter plaatse ter zake van gezondheidsaspecten geen onderzoek heeft verricht, doet dat evenmin. De Commissie m.e.r. is ingesteld om een onafhankelijk advies te geven over het KEMA-rapport, bij de totstandkoming waarvan onder meer ter plaatse onderzoek is verricht en omwonenden zijn gehoord. In haar rapport heeft de Commissie m.e.r. voorts vermeld dat naar haar oordeel het KEMA-rapport voldoende informatie bevat om gezondheidsaspecten voldoende mee te kunnen laten wegen bij de besluitvorming over het windmolenpark (p. 1).
Voor zover appellant sub 3a in dit verband onder verwijzing naar in Denemarken geldende normen ten aanzien van laagfrequent geluid van 20 dB in de nabijgelegen woningen betoogt dat de door verweerder toegepaste geluidnormen niet voldoen om gezondheidsschade te voorkomen, is dat tevergeefs, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet wordt voldaan aan die norm. In het KEMA-rapport is ter informatie vermeld dat voldaan zal worden aan de Deense norm (p. 73), hetgeen door appellant sub 3a niet afdoende is betwist. Voor zover appellant sub 3a in dit verband verwijst naar een in Denemarken ter zake geldende afstandnorm van 4 maal de totale hoogte van de windturbine tot woningen, is dat evenzeer tevergeefs, nu hij niet heeft gesteld dat en waarom in dit geval niet aan die norm wordt voldaan, aangezien de totale hoogte van de windturbines 140 m is en de afstand tussen de dichtstbij gelegen woning en de windturbines omstreeks 930 m bedraagt, ruimschoots meer dan 4 maal 140 m.
2.6.6
De conclusie is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen vrees bestaat voor hinder van ernstige aard en gezondheidsschade en dat voorts voldoende draagkrachtig gemotiveerd heeft gedaan. Nu zich overigens geen van de in artikel 10, eerste lid, van de Hinderverordening vervatte weigeringsgronden voordoen, was verweerder onder deze omstandigheden gehouden de hindervergunning, zoals verzocht, te verlenen. De betogen van appellant sub 3a en appellant sub 4 dat de hindervergunning in strijd is met het Ruimtelijk Ontwikkelingsplan, van appellant sub 3a dat de desbetreffende gronden niet in erfpacht zijn uitgegeven, van appellanten dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat en op welke wijze het algemeen belang gediend is met verlening van de hindervergunning, en van appellanten sub 1 dat verweerder ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de waardedaling van hun woning na het realiseren van het windmolenpark, kunnen dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel en behoeven derhalve geen bespreking.
2.7
De beroepen, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van de door appellanten sub 1, sub 2, sub 3a en sub 4 gemaakte bezwaren, zijn ongegrond.
2.8
Nu appellanten sub 1, sub 2, sub 3a en 4 materieel uiteindelijk in het ongelijk worden gesteld, ziet het gerecht geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
- vernietigt de onderscheiden beschikkingen op bezwaar van verweerder van 6 december 2016, 12 december 2016 en 14 februari 2017, voor zover verweerder daarbij de door appellanten sub 1, sub 2, sub 3a en sub 4 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).