ECLI:NL:OGEAA:2017:79

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
LAR nr. 3121 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure inzake vergunning tot tijdelijk verblijf

Op 6 februari 2017 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, twee Venezolaanse burgers, hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf, dat hen was geweigerd door de minister van Infrastructuur, Ruimtelijke Ontwikkeling en Integratie. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster sub 2 niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, wat vereist was volgens het beleid van de minister. Verzoekers vroegen het gerecht om hen toe te staan dat verzoekster sub 2 de behandeling van het bezwaar in Aruba mocht afwachten en als inwonende dienstbode bij verzoeker sub 1 mocht werken.

Tijdens de zitting op 23 januari 2017 werd het verzoek behandeld. De rechter overwoog dat de verzoekers niet hadden aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat de belangen van verzoekster sub 2 niet zodanig waren dat de behandeling van het bezwaar niet kon worden afgewacht. De rechter wees erop dat de minister had aangegeven dat verzoekster sub 2 gedurende een jaar na het verstrijken van de geldigheid van haar eerdere vergunning niet zou worden tegengeworpen dat zij in Aruba verbleef zonder een nieuwe vergunning aan te vragen. Bovendien zou, indien het bezwaar gegrond werd verklaard, de vergunning met terugwerkende kracht kunnen worden verleend.

Uiteindelijk heeft de rechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth, rechter-plaatsvervanger, en vond plaats in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak van 6 februari 2017
LAR nr. 3121 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
1.[verzoeker 1],
2.[verzoeker 2], van Venezolaanse nationaliteit,
wonend, onderscheidenlijk verblijvend, in Aruba,
VERZOEKERS,
gemachtigde: de advocaat mr. D.C.A. Crouch,
gericht tegen:
de minister van Infrastructuur, Ruimtelijke Ontwikkeling en Integratie,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: J. Odor (DIMAS)

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 9 november 2016 heeft verweerder een verzoek van verzoekster sub 2 om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel als inwonende dienstbode bij verzoeker sub 1 werkzaam te zijn afgewezen.
Bij brief van 21 december 2016 hebben verzoekers daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 december, bij het gerecht ingekomen op 27 december 2016, hebben verzoekers het gerecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2016, waar verzoekers, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid kan, ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
2.2
Aan de afwijzing heeft verweerder strijd met openbare orde of het algemeen belang ten grondslag gelegd, alsmede dat verzoekster sub 2 niet heeft aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij het beleid voert dat de beoogd werkgever van een inwonende dienstbode over een bruto inkomen van minimaal Afl. 50.000,- per jaar dient te beschikken, zodat een salaris van tenminste het vastgestelde minimumloon van Afl. 782, 55 per maand kan worden betaald. Dit dient de desbetreffende vreemdeling aannemelijk te maken door bij de indiening van de aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf een door de Departamento di Impuesto afgegeven originele inkomensverklaring van de beoogd werkgever over te leggen, hetgeen verzoekster sub 2 heeft nagelaten, ondanks dat zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, aldus verweerder.
2.3
Het verzoek strekt ertoe te bepalen dat verzoekster sub 2 de behandeling van het bezwaar in Aruba mag afwachten en daarbij als inwonende dienstbode bij verzoeker sub 1 werkzaamheden mag verrichten. Het gerecht begrijpt dat verzoek aldus dat verzoekster sub 2 hangende de procedure van het door verzoekers tegen de afwijzing van het verzoek van verzoekster sub 2 om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf gemaakte bezwaar wordt behandeld als ware zij in het bezit van de door haar verzochte vergunning.
Aan dat verzoek leggen verzoekers ten grondslag dat verzoekster sub 2 reeds gedurende een periode van ruim zes jaren in Aruba toegelaten is geweest met als doel als inwonende dienstbode bij verzoeker sub 1 werkzaam te zijn en zij thans verstoken zal blijven van inkomsten. Ter zitting hebben verzoekers nader toegelicht dat bij het treffen van een voorziening, als verzocht, spoedeisend belang bestaat, omdat zij vrezen dat verweerder verzoekster sub 2 bij de beslissing op het tegen de beschikking van 9 november 2016 gemaakte bezwaar zal tegenwerpen dat zij zonder in Aruba toegelaten te zijn alhier heeft verbleven, dat door verweerder aan verzoeker sub 1 een boete zal worden opgelegd indien verzoekster sub 2 in zijn dienst werkzaam blijft en dat voor verzoekster sub 2 een zogenoemd “verblijfsgat” ontstaat, zodat zij te zijner tijd niet in aanmerking komt voor naturalisatie.
2.4
Verzoekster sub 2 heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat zij met verwijdering naar het land van haar herkomst wordt bedreigd. Voorts valt niet in te zien dat voormelde belangen zodanig spoedeisend zijn, dat de behandeling van het bezwaar niet kan worden afgewacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder desgevraagd ter zitting onbetwist te kennen heeft gegeven dat hij het beleid voert dat bij de beoordeling van een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf de vreemdeling, die daaraan voorafgaand toelating in Aruba heeft gehad, gedurende een periode van een jaar na het vestrijken van de geldigheidsduur van de eerdere vergunning niet wordt tegengeworpen dat hij de beslissing op die aanvraag niet in het buitenland afwacht, en dat deze periode voor verzoekster sub 2 nog niet is verstreken. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dat het gevoerde beleid, waarbij boetes worden opgelegd, indien een vreemdeling zonder te zijn toegelaten bij een werkgever werkzaamheden verricht, niet wordt toegepast ingeval van particuliere werkgevers. Ten slotte heeft verweerder desgevraagd onbetwist te kennen gegeven dat, indien het tegen de beschikking van 9 november 2016 gemaakte bezwaar gegrond wordt verklaard, de vergunning tot tijdelijk verblijf, zoals verzocht, met terugwerkende kracht zal worden verleend, zodat voor verzoekster sub 2 geen verblijfsgat ontstaat.
2.5
Gelet op het vorenoverwogene zal het verzoek worden afgewezen.
2.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter-plaatsvervanger in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2017, in aanwezigheid van de griffier.