ECLI:NL:OGEAA:2017:791

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
AUA201700037
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een vreemdeling en het recht op familieleven onder het EVRM

Op 9 oktober 2017 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitzetting van een vreemdeling, appellant sub 1, die in beroep ging tegen een bevel tot uitzetting dat door de Procureur-Generaal was gegeven. De appellanten, waaronder de echtgenote en zoon van appellant sub 1, stelden dat de uitzetting inbreuk maakte op hun recht op familieleven zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De zaak begon met een beschikking van 29 augustus 2016, waarin de Procureur-Generaal een bevel tot uitzetting gaf. Appellanten maakten bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd niet tijdig behandeld, wat hen de mogelijkheid gaf om beroep in te stellen.

Tijdens de zitting op 21 augustus 2017 waren de appellanten aanwezig, maar de Procureur-Generaal verscheen niet. Het Gerecht oordeelde dat de appellanten ontvankelijk waren in hun beroep, maar dat de echtgenote en zoon van appellant sub 1 niet rechtstreeks in hun belang waren getroffen door de primaire beschikking. Het Gerecht oordeelde dat de uitzetting van appellant sub 1 een inmenging vormde in zijn recht op familieleven, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd was gezien de ernst van het gepleegde delict en de omstandigheden van de zaak. Het beroep van appellant sub 1 werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep van zijn echtgenote en zoon gegrond werd verklaard, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden beschikking voor hen.

De rechter oordeelde dat de Procureur-Generaal de appellanten niet-ontvankelijk had moeten verklaren in hun bezwaar en dat de uitzetting van appellant sub 1 niet kon worden gerechtvaardigd op basis van de wetgeving. De uitspraak bevatte ook een beslissing over de proceskosten, waarbij de Procureur-Generaal werd veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtskundige bijstand aan de appellanten.

Uitspraak

Uitspraak van 9 oktober 2017
AUA201700037
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
1.[appellant sub 1],
2.[appellante sub 2],
3.[appellante sub 3],
allen wonend in Aruba,
APPELLANTEN,
gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo,
gericht tegen:
de Procureur-Generaal,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. E.L. Hart (O.M.)

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 29 augustus 2016 heeft verweerder een bevel tot uitzetting van appellant sub 1 gegeven.
Tegen deze beschikking hebben appellanten op 3 oktober 2016 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift hebben appellanten op 30 januari 2017 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Op 15 maart 2017 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 augustus 2017, alwaar appelanten in persoon zijn verschenen alsmede hun voornoemde gemachtigde. Verweerder is hoewel op de juiste wijze uitgenodigd voor de zitting, niet verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Het gerecht overweegt dat appellanten tijdig in beroep zijn gekomen tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaarschrift. Daartoe wordt overwogen dat verweerder, gelet op de termijnen, genoemd in de artikelen 15, onder a, 19, eerste lid, en 20, eerste lid, van de Lar, binnen twaalf weken na indiening van het bezwaarschrift daarop een beslissing had behoren te nemen. Daarbij is niet relevant op welk tijdstip verweerder het bezwaarschrift daadwerkelijk ter behandeling aan de bezwaaradviescommissie heeft gezonden. Het niet (tijdig) doorzenden na ontvangst van het bezwaarschrift doet deze termijn niet verlengen. Verweerder is derhalve in gebreke geraakt op 27 december 2016, om tijdig op het bezwaarschrift van 3 oktober 2016 te beslissen, zodat het beroepschrift binnen de termijn, genoemd in artikel 27, tweede lid, van de LAR is ingediend.
2.2
Het bezwaar tegen de primaire beschikking is door de drie appellanten gemaakt. Dit betekent dat zij alle drie belanghebbenden zijn, bij de als afwijzende beslissing op bezwaar geldende beschikking (beslissing op bezwaar) omdat zij daarmee rechtstreeks in hun belang worden getroffen in de zin van artikel 23 Lar. Appellanten zijn derhalve ontvankelijk in hun beroep.
de ontvankelijkheid van bezwaar
2.3
Appelanten sub 2 en sub 3 zijn door de primaire beschikking, welke gericht is aan appellant sub 1, niet rechtstreeks in hun belang getroffen in de zin van artikel 9 Lar. Dat appellanten sub 2 en 3 respectievelijk de echtgenote en de zoon zijn van appellant sub 1, is daarvoor ontoereikend. Verweerder had het bezwaar van deze appellanten daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit houdt in dat de als afwijzende beslissing op hun bezwaar geldende beschikking niet in stand kan blijven. Het beroep van appellanten sub 2 en sub 3 is daarom gegrond. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten sub 2 en sub 3 ziet het gerecht aanleiding om ingevolge artikel 47, vierde lid Lar zelf in de zaak te voorzien.
Hierna wordt appellant sub 1 aangeduid als “appellant”.
inhoudelijk
2.4
Ten tijde van het sluiten van het onderzoek is nog geen reële beslissing op het bezwaar van appellanten is genomen. Wel heeft verweerder inhoudelijk verweer gevoerd met de strekking dat het beroep ongegrond moet worden verklaard nu het bevel tot uitzetting terecht is gegeven. Het gerecht zal het beroep beoordelen en daarbij het inhoudelijke verweer aanmerken als motivering van de bestreden (fictieve) beslissing op bezwaar.
2.5
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan.
2.5.1
Appellant (geboren in Colombia op [geboortedatum] 1986) is echtgenoot van een in Aruba geboren Nederlander (appellante sub 2). Zij zijn op[huwelijksdatum]i 2012 in Colombia getrouwd en hebben samen een zoon. Deze zoon is op[geboortedatum]r 2014 in Aruba geboren. Appellant heeft nog een zoon die woonachtig is in Colombia. Appellant staat vanaf [datum] 2012 op hetzelfde adres in Aruba ingeschreven als zijn echtgenote.
2.5.2
Appellant is van rechtswege toegelaten tot verblijf in Aruba ingevolge artikel 3 van eerste lid onder g van de concept- wijziging LTUV. Tot de gedingstukken behoort een “Verklaring Artikel 3, lid 1 sub G’ van 6 juni 2013. In de verklaring is vermeld dat deze geldig is voor de tijd dat appellant gehuwd met en inwonend is bij appellante sub 2. Voorts is in de verklaring vermeld dat de toelating van rechtswege eindigt door het vervallen van de reden waarom zij is toegekend.
2.5.3
Appellant is bij vonnis van het gerecht van 2 juni 2016 veroordeeld ter zake van “het opzettelijk c.q. het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid van de Landsverordening verdovende middelen gegeven verbod” tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar.
2.5.4
Bij beschikking van 29 september 2016 heeft verweerder ingevolge artikel 15 van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (LTUV) een bevelschrift tot uitzetting van klager uitgevaardigd. Aan de beschikking wordt het volgende ten grondslag gelegd:
- dat betrokkene niet over een geldige verblijfstitel beschikt om in Aruba te mogen blijven terwijl zijn toelating vereist is;
- dat betrokkene een strafbaar feit in Aruba heeft gepleegd en om die reden zijn verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet (langer) wenselijk wordt geacht;
- dat gegronde vrees bestaat dat betrokkene zich aan zijn vertrek zal trachten te onttrekken;
- dat appellant Aruba moet verlaten met verbod terug te keren voor een periode van 8 jaar.
2.6
Appellant stelt - samengevat - dat hij in het bezit is van een geldige verblijfstitel om in Aruba te mogen verblijven en ook doet hij een beroep op het aan hem toekomende recht op familieleven ‘family life’ conform artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Hij verzoekt om de bestreden beschikking, inhoudende bevel tot uitzetting in te trekken of te herroepen.
2.7
Verweerder stelt – samengevat - dat klager door zijn detentie in het KIA zijn verblijfstitel is kwijtgeraakt, dat hij door het plegen van een misdrijf zijn verblijf in Aruba met het oog op de zedelijkheid, openbare orde of de publieke rust en veiligheid niet gewenst is en voorts dat het door klager gestelde recht op ‘family life’ aan de uitzetting niet in de weg staat.
Wettelijk kader
2.8
Artikel 5 van de LTUV luidt als volgt.
Uitgezet kunnen worden:
a. personen die na het verlies van hun toelating van rechtswege of na intrekking van hun vergunning tot verblijf, niet binnen een te stellen termijn Aruba hebben verlaten;
b. personen, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht.
De uitzetting geschiedt krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de procureur-generaal, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.
Bij de bepaling van de in de eerste volzin van het tweede lid genoemde termijn wordt aan betrokkene, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zijn zaken te stellen.
2.9
Verweerder heeft aan het bevel tot uitzetting beide onderdelen (a en b) van het eerste lid van artikel 15 LTUV ten grondslag gelegd. Het gerecht zal eerst beoordelen of voldaan wordt aan de voorwaarden voor uitzetting vermeld in onderdeel a van voormeld artikel. Volgens de vaststaande feiten blijkt dat klager van rechtswege is toegelaten tot verblijf in Aruba en dat de toelating geldig is voor de tijd dat appellant gehuwd met en inwonend is bij zijn echtgenote. Verweerder voert aan dat klager zijn verblijfstitel heeft verloren nu niet gezegd kan worden dat appellant gedurende de tijd dat hij in detentie zat inwonend was bij zijn echtgenote. Het gerecht oordeelt dat deze bepaling in redelijkheid zo uitgelegd moet worden dat een persoon die onvrijwillig, bijvoorbeeld door detentie, elders verblijft doch op het adres van (in dit geval) echtgenote is ingeschreven, als inwonend bij zijn echtgenote moet worden beschouwd. Uit het voorgaande volgt dat onderdeel a van artikel 15, eerste lid LTUV niet kan dienen als grondslag voor de uitzetting. Over de vraag of de uitzetting ingevolge onderdeel b van artikel 15 LTUV kan plaatsvinden overweegt het gerecht als volgt. Het gerecht stelt voorop dat artikel 15 onderdeel b LTUV ook geldt voor personen die van rechtswege zijn toegelaten. Immers enkel voor de personen genoemd in artikel 1 van de LTUV is toelating niet vereist omdat zij vanwege hun nationaliteit en binding met Aruba niet onder de LTUV vallen. Ook is het gerecht van oordeel dat gelet op het door appellant gepleegde misdrijf wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitzetting vermeld in onderdeel b.
2.1
Appellant heeft echter aangevoerd dat de uitzetting een inmenging is op zijn recht op ‘family life’ zoals is bepaald in artikel 8 EVRM. Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.11
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- of gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en zijn familie enerzijds en het algemeen belang van (in dit geval) Aruba bij de uitzetting. Naar het oordeel van het gerecht volgt uit de vaststaande feiten dat tussen appellant , zijn echtgenote en de zoon sprake is van een ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Het gerecht oordeelt voorts dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat inmenging in dit familieleven met het oog op de openbare orde, noodzakelijk is. Hierbij neemt het gerecht in aanmerking de ernst van het gepleegde delict en de omstandigheid dat appellant binnen korte tijd nadat hij in Aruba is komen wonen in aanraking is gekomen met justitie. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat er belemmeringen bestaan voor de uitoefening van zijn familie-, of gezinsleven in zijn land van herkomst. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.12
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep van appellant ongegrond;
- verklaart het beroep van appellanten sub 2 en 3 gegrond;
- vernietigt de bestreden fictieve afwijzende beschikking op het bezwaar voor zover het betrekking heeft op het beroep van appellanten sub 2 en 3;
- verklaart het bezwaar van appellanten sub 2 en 3 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door appellanten voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 500,-;
- gelast dat het door appellanten gestorte griffierecht van Afl. 25,- aan hen wordt terugbetaald.
Deze beslissing werd gegeven door mr. M. de Haseth, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag, 9 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).