ECLI:NL:OGEAA:2018:109

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
AUA201701560
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen deviezenprovisie door ECOGAS FREE ZONE N.V. tegen de Centrale Bank van Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in een beroep van ECOGAS FREE ZONE N.V. tegen de Centrale Bank van Aruba. De appellante, vertegenwoordigd door mr. P.R.C. Brown, betwistte de rechtmatigheid van de deviezenprovisie die door de Bank in rekening was gebracht over de jaren 2010 tot en met 2014 en het tweede kwartaal van 2015. De Bank had op basis van de Landsverordening deviezenprovisie (Lvdp) deviezenprovisie opgelegd, maar appellante stelde dat zij ontheffing had gekregen voor deze betalingen in verband met haar activiteiten in de vrije zone. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de productiemiddelen die appellante had aangeschaft bestemd waren voor haar vrije-zoneactiviteiten en dat de Bank onterecht deviezenprovisie in rekening had gebracht. Het Gerecht oordeelde dat de beslissing van de Bank niet rechtmatig was en verklaarde het beroep gegrond. De beslissing op bezwaar werd vernietigd en de Bank werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante. Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de ontheffingsmogelijkheden onder de Landsverordening vrije zones en de toepassing van deviezenprovisie.

Uitspraak

Uitspraak van 5 maart 2018
AUA201701560
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
De naamloze vennootschapECOGAS FREE ZONE N.V.,
gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. P.R.C. Brown,
gericht tegen:
CENTRALE BANK VAN ARUBA,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. A.A.D.A. Carlo.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Bij beschikkingen van 2, 3 en 4 december 2015 heeft verweerder (Bank) aan appellante ingevolge artikel 7 van de Landsverordening deviezenprovisie (Lvdp), deviezenprovisie in rekening gebracht over de kalenderjaren 2010 tot en met 2014 en het tweede kwartaal van het jaar 2015.
1.2
Tegen deze beschikkingen heeft appellante op 13 januari 2016 bezwaar gemaakt.
1.3
Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2017 heeft de Bank het bezwaar afgewezen. Hiertegen heeft appellante op 19 juli 2017 beroep ingesteld.
1.4
De Bank heeft op 4 september 2017 een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 13 november 2017, waar partijen, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden, zijn verschenen.
1.5
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn in de onderhavige zaak van belang.
Landsverordening deviezenprovisie (Lvdp)
Artikel 2, eerste lid: Onder de naam “deviezenprovisie” zijn ingezetenen ter zake van een betaling aan het buitenland een commissie aan het land verschuldigd.
Artikel 3: Het tarief van de deviezenprovisie bedraagt dertien ten duizend van het in florin uitgedrukte bedrag van de betaling naar het buitenland, bedoeld in artikel 2.
Landsverordening vrije zones 2000 (Lvvz)
Ingevolge artikel 1, eerste lid van de Lvvz wordt voor de toepassing van deze landsverordening onder ‘binnenlandse afnemer’ verstaan: een in Aruba buiten een vrije zone gevestigde onderneming of instelling of een in Aruba woonachtige particulier;
Artikel 4, tweede lid:
Omtrent de toelating van een vennootschap tot een vrije zone wordt beslist door de beheerder op basis van een verzoek dat alle voor de beoordeling daarvan noodzakelijke gegevens bevat (…).
Artikel 6, eerste lid:
Het is verboden vanuit een vrije zone zaken te leveren aan een binnenlandse afnemer zonder in het bezit te zijn van een vergunning daartoe.
Artikel 7, eerste lid:
Het is een tot een vrije zone toegelaten vennootschap verboden diensten te verlenen aan binnenlandse afnemers.
Artikel 7, tweede lid:
In bijzondere omstandigheden kan de minister van Economische Zaken aan een tot een vrije zone toegelaten vennootschap, voor ieder geval afzonderlijk, een ontheffing verlenen aan het verbod, bedoeld in het eerste lid. (…)
Artikel 12:
De Centrale Bank van Aruba kan aan een tot een vrije zone toegelaten vennootschap op een daartoe strekkend schriftelijk gemotiveerd verzoek ontheffing verlenen van de betaling van deviezenprovisie als bedoeld in artikel 2 van de Landsverordening (AB 1990 no. GT5), mits die betaling verband houdt met andere activiteiten dan die van levering aan binnenlandse afnemers. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, die te allen tijde kunnen worden gewijzigd.
Artikel 14:
In afwijking van artikel 15, tweede lid van de Landsverordening winstbelasting (AB 1988 no.GT 47) wordt over de winst, behaald door een tot de vrije zone toegelaten vennootschap, twee procent winstbelasting geheven, voor zover de winst in de vrije zone is behaald met activiteiten waarvoor de vennootschap is toegelaten tot de vrije zone, en voor zover het winst betreft, die is behaald met afzet van een product dat, al dan niet na bewerking in de vrije zone, wordt uitgevoerd, en met dienstverlening rechtstreeks aan het buitenland.

2.2
Het gerecht gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2.1
Appellante is bij beschikking van 1 augustus 2006 van de Free Zone Aruba N.V. (beheerder in de zin van artikel 4 Lvvz) toegelaten tot de vrije zone. Haar statutaire benaming Ecological Technologies & Trading Freezone N.V. is nadien gewijzigd in EcoGas Free Zone N.V. In de beschikking is bepaald dat de toegelaten handels-, licht industriële en dienstverleningsactiviteiten beperkt zijn tot de volgende zaken:
a. het verhandelen, opslaan, verpakken, herverpakken en distributie van alle daarvoor in aanmerking komende goederen;
b. het assembleren, opslaan, manufactureren, verwerken, verhandelen en transporteren van huis en commercieel afval, zowel vast als vloeibaar, inclusief het transporteren, exporteren en verkopen van uit het afval verkregen stoffen en materialen;
c. het verlenen van diensten op het gebied van transport en distributie.
2.2.2
Bij brief van 21 januari 2010 is door de Bank aan belanghebbende op haar verzoek ontheffing van de betaling van deviezenprovisie verleend. Daarbij zijn – voor zover van belang - de volgende voorwaarden gesteld:
“De ontheffing heeft uitsluitend betrekking op betalingen aan het buitenland als vermeld in artikel 2 van de Lvvdp voor zover die verband houden met c.q. voortvloeien uit de volgende door de vennootschap verrichte specifieke vrije zone activiteiten;
a. het invoeren van goederen, zulks met uitzondering van die betrekking hebbend op binnenlandse afzet als bedoeld in artikel 6 van de Lvvz; en
b. het verlenen van diensten als bedoeld in artikel 1 van de Lvvz.”
In de brief van 21 januari 2010 is voorts vermeld:
“Voor de goede orde berichten wij u dat de overige bepalingen van de Ldp, alsook van de Landsverordening deviezenverkeer, onverkort op de vennootschap van toepassing zijn. Een en ander houdt in dat de vennootschap deviezenprovisie verschuldigd is over betalingen aan het buitenland betrekking hebbend op niet-specifieke vrije zone activiteiten welke vallen onder de reikwijdte van de Ldp. Hieronder vallen onder andere beleggingen in het buitenland, winst- en dividendovermakingen en leningstransacties met niet-ingezetenen, als ook betalingen voor
goedereninvoer bestemd voor binnenlandse afzet(
onderstreping GEA). (…)”
2.2.3
De toelatingsbeschikking tot de vrije zone is nadien (5 juli 2013) gewijzigd. Daarin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“ De toelatingsbeschikking d.d. 1 augustus 2006, Al441/1 waarbij aan de naamloze vennootschap Ecological Technologie & Trading Freezone NV toelating tot de vrije zone werd verleend verder aan te vullen met: de produktie en levering van biogas aan het water- en Energiebedrijf (WEB) NV, zodat het vermelde in het dictum onder punt 1 komt te luiden:
Het verhandelen, opslaan, verpakken, herverpakken en distributie van alle daarvoor in aanmerking komende goederen, het assembleren, opslaan, verwerken, verhandelen en transporteren van huis en commercieel afval, zowel vast als vloeibaar, inclusief het transporteren, exporteren en verkopen van uit het afval verkregen stoffen en materialen, het verlenen van diensten op het gebied van transport en distributie, de productie en levering van biogas aan het Water- en Energiebedrijf (WEB) NV; ”
2.2.4
Bij brief van 20 november 2015 (4376) is (met terugwerkende kracht tot 14 augustus 2015) door de bank aan belanghebbende ontheffing van de betaling van deviezenprovisie verleend. Daarbij is het eerdere ontheffingsbesluit van 21 januari 2010 ingetrokken. In deze brief is voor zover van belang het volgende vermeld:
“This exemption is granted under the following conditions:
1. The exemption applies only to payments to nonresident as mentioned in article 2 of the SOFEC to extent the payment is directly related to the Company’s free zone activities as described in de FZA license AL 441/3.
2. The exemption of FEC is not applicable to domestic sales of goods referred to in Article 6 of the SOFZ. The total amount of domestic sales must be reported on a quarterly basis to the CBA (enclosure 1).”
2.2.5
Appellante heeft ten behoeve van de vrije-zoneactiviteiten in het buitenland productiemiddelen (afvalscheidingsinstallatie en pyrolyse installaties) gekocht. Appellante heeft ter zake hiervan (in de jaren 2010-2015) betalingen verricht aan de leveranciers in het buitenland. Voor een deel van deze betalingen is door appellante deviezenprovisie betaald (Afl. 203.728). Bij beschikkingen van 2, 3 en 4 december 2015 heeft de Bank in verband met de overige betalingen hiervoor aan appellante een bedrag van Afl. 126.421 in rekening gebracht.

2.3.1
De Bank stelt zich - samengevat - op het standpunt dat artikel 12 van de Lvvz uitdrukkelijk de ontheffing van deviezenprovisie uitsluit voor betalingen aan buitenland die verband houden met levering van productiemiddelen en diensten aan binnenlandse afnemers. In haar pleitnota heeft zij nog betoogd dat de activiteiten van appellante niet vallen onder artikel 1 van de Lvvz en dat appellante daarom niet voor de ontheffing in aanmerking komt. Volgens appellante is zij voor de betalingen in verband met de productiemiddelen geen deviezenprovisie verschuldigd omdat de betalingen binnen het toepassingsbereik van de verleende ontheffing vallen.
2.3.2
Het gerecht overweegt als volgt. Het staat vast dat de productiemiddelen bestemd zijn voor de (toegelaten) vrije-zoneactiviteiten van appellante en dat aan appellante door de Bank ontheffing voor de betaling van deviezenprovisie is verleend. De bevoegdheid om ontheffing van deviezenprovisie te verlenen ontleent de Bank aan artikel 12 Lvvz. De vraag of de betalingen voor de productiemiddelen onder de ontheffing vallen moet dan ook aan de hand van deze bepaling worden beantwoord.
2.3.3
Volgens artikel 12 Lvvz kan de Bank ontheffing verlenen van betaling van deviezenprovisie aan de tot de vrije zone toegelaten bedrijven mits de betaling verband houdt met andere activiteiten dan die van levering aan binnenlandse afnemers. In de memorie van toelichting op artikel 12 van de Lvvz is vermeld dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om “met het oog op de concrete toepassing van dit artikel door de Centrale Bank - een parallel te trekken met de winstbelastingheffing: net zoals over de nietvrije-zone-activiteiten tegen het normale tarief winstbelasting verschuldigd is, is ook volledige deviezenprovisie over die activiteiten verschuldigd”. Het lager tarief (2%) van winstbelasting voor vrije zone bedrijven wordt geregeld in artikel 14 Lvvz. In de toelichting wordt – voor zover van belang – over dit artikel vermeld: “Als voorbeelden van activiteiten die door een vrije-zonebedrijf verricht kunnen worden, maar die niet gefacilieerd zijn, kunnen worden genoemd de levering van zaken aan een binnenlandse afnemer, de deelneming in buiten Aruba gevestigde ondernemingen en de exploitatie van onroerende goederen. Het is eveneens uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering dat het resultaat van de belegging van winstreserves van vrije-zonevennootschappen onder het bijzonder 2% tarief valt.”
2.3.4
Het gerecht overweegt in dit verband dat het toepassen van de fiscale faciliteit (bijzonder tarief winstbelasting) voor de levering van zaken aan binnenlandse afnemers zou leiden tot oneerlijke concurrentie voor de leveranciers die geen vrije-zonestatus hebben. Dit geldt evenzeer voor de ontheffing van deviezenprovisie. In het onderhavige geval gaat het echter niet om de levering van zaken aan binnenlandse afnemers. De productiemiddelen staan immers duurzaam ter beschikking aan de onderneming van appellante en zijn niet bestemd om het vermogen van de onderneming te verlaten.
2.3.5
Het gerecht oordeelt dat de formulering van de tekst van artikel 12 Lvvz en de toelichting daarop - ook indien het in samenhang wordt bezien met artikel 14 Lvvz en haar toelichting - geen aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat de betaling voor de aanschaf van productiemiddelen ten behoeve van de vrije-zoneactiviteiten niet valt onder de reikwijdte van de ontheffing. Dat de pyrolyse installaties aangewend zullen worden voor het produceren van biogas ten behoeve van binnenlandse afnemers maakt dit niet anders. Daarbij komt dat appellante vertrouwen mag ontlenen aan de tekst van het ontheffingsbesluit van 21 januari 2010 die daarvan uitdrukkelijk uitsluit: “betalingen voor goedereninvoer bestemd voor binnenlandse afzet”. Daarvan is hier geen sprake. Het gelijk is derhalve aan appellante. Het gerecht merkt nog op dat de regering (zie de memorie van toelichting) ernaar streeft om met de vrije zone wetgeving productiebedrijven aan te trekken. In dat verband is het niet met elkaar te rijmen dat de betaling voor zaken die in de vrije zone worden bewerkt en verwerkt wel onder de ontheffing van deviezenprovisie kunnen vallen en de betaling voor de productiemiddelen die deze bewerking en verwerking mogelijk maken, niet.
2.4
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de beslissing van de Bank om deviezenprovisie in rekening te brengen niet rechtmatig is. Het beroep is derhalve gegrond. De beslissing op bezwaar wordt vernietigd. Het gerecht ziet aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.5
Aangezien het beroep gegrond is bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris.

3.BESLSSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het beroep van appellante gegrond;
  • vernietigt de beslissing op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar alsnog gegrond;
  • herroept de beschikkingen van 2,3 en 4 december 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de door appellante voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1000,-;
  • gelast dat het door appellante gestorte griffierecht van Afl. 25,- aan haar wordt terugbetaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 5 maart 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).