ECLI:NL:OGEAA:2018:122

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
12 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
AUA201800112
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening en gegrondverklaring beroep tegen uitblijven beslissing op bezwaar

In deze zaak heeft appellante, een Filipijnse nationaliteit en woonachtig in Aruba, een verzoek ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf om in Aruba te kunnen werken. Dit verzoek is echter niet tijdig behandeld door de minister van Justitie en Immigratie, wat heeft geleid tot een bezwaarschrift. Appellante heeft op 17 januari 2018 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 29 januari 2018 is de zaak behandeld.

Het gerecht heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. De omstandigheid dat appellante onevenredig nadeel ondervindt door haar onwettige verblijf en het ontbreken van werk, werd niet als voldoende beschouwd om een spoedeisend belang aan te nemen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Wat betreft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift, heeft het gerecht vastgesteld dat appellante tijdig in beroep is gekomen. Het gerecht oordeelde dat de minister in gebreke was gebleven door niet binnen de wettelijke termijn van twaalf weken te beslissen op het bezwaarschrift. Het beroep werd gegrond verklaard, en de minister werd opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak een reële beschikking te geven op het gemaakte bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante en werd het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

Uitspraak van 12 maart 2018
AUA201800112
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) en
op het beroep in de zin van de Lar van:
[appellante],
van Filipijnse nationaliteit,
wonend in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. C. Lopez Paz,
gericht tegen:
de minister van Justitie en Immigratie,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. M. van Wilgen (DIMAS).

1.PROCESVERLOOP

Bij brief van 12 april 2017 heeft appellante een verzoek ingediend ter verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf om in Aruba te verblijven en bij Azzurro N.V. werkzaam te zijn. Op dit verzoek is niet beslist.
Hiertegen heeft appellante bij bezwaarschrift van 30 augustus 2017 bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is (nog) niet beslist.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft appellante op 17 januari 2018 beroep ingesteld bij dit gerecht. Appellante heeft zich hierbij tevens tot het gerecht gewend met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De zaak is op 29 januari 2018 behandeld ter zitting, alwaar zijn verschenen appellante bij zijn gemachtigde voornoemd, en verweerder bij gemachtigde voornoemd.
Uitspraak is nader bepaald op heden.
2.OVERWEGINGEN
Het verzoek ex artikel 54 van de Lar
2.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
2.2
Niet is gebleken dat appellante een (voldoende) spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De door appellante aangevoerd omstandigheid dat appellante onevenredig nadeel ondervindt doordat zij hier niet rechtsgeldig verblijft en hierdoor niet kan werken, acht het gerecht vooralsnog onvoldoende om enig spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorzieningen aan te nemen. Appellante heeft geen nadere omstandigheden aangevoerd waarmee aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een (ander) spoedeisend belang. Gesteld noch gebleken is dat appellante met onmiddellijke verwijdering wordt bedreigd. Onder deze omstandigheden acht het gerecht het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging vatbaar.
2.3
Dit betekent dat het verzoek wordt afgewezen.
Het beroep
2.4
Het gerecht overweegt dat appellante tijdig in beroep is gekomen tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 30 augustus 2017. Daartoe wordt overwogen dat verweerder, gelet op de termijnen, vermeld in de artikelen 15, onder a, 19, eerste lid, en 20, eerste lid, van de Lar, binnen twaalf weken na indiening van het bezwaarschrift, te weten uiterlijk op 22 november 2017, daarop een beslissing had behoren te nemen. Door niet binnen die termijn te beslissen, is verweerder op 23 november 2017 in gebreke geraakt en is de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het met een afwijzende beslissing gelijkgestelde uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Lar op die dag aangevangen. Het op 17 januari 2018 ingekomen beroepschrift is dan ook tijdig ingediend.
2.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van appellante een wijziging van haar huidige verblijfsvergunning betreft. Bij haar verzoek heeft appellante de vereiste officiële verklaring van het Departamento di Progreso Labora (DPL) niet overgelegd, derhalve zal haar verzoek hoogst waarschijnlijk worden afgewezen, aldus verweerder.
2.3
Appellante stelt zich, in tegenstelling tot verweerder, op het standpunt dat zij aan alle vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor de verzochte vergunning, nu zij wel een officiële verklaring van het DPL heeft gekregen op basis van een ontheffing van de minister, aldus appellante.
2.4
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante de vereiste officiële verklaring van het DPL, conform het vigerende beleid, bij haar aanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft ter zitting het ontbreken van voornoemde verklaring van het DPL als enige reden genoemd voor een mogelijke afwijzing van het verzoek van appellante van 12 april 2017, doch geen verdere inhoudelijke motivering gegeven, welke bij de beoordeling van deze beslissing kan worden betrokken. Onder deze omstandigheden is het gerecht van oordeel, dat het beroep, als te zijn gericht tegen het met een afwijzende beslissing gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op bezwaar, welke naar zijn aard ongemotiveerd is, gegrond dient te worden verklaard.
2.5
Verweerder dient binnen drie maanden na deze uitspraak een reële beschikking op het gemaakte bezwaar te geven.
2.6
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het gemaakte bezwaar;
bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een reële beschikking geeft op het gemaakte bezwaar;
veroordeelt verweerder tot betaling van de door appellante voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 500,-;
gelast dat het door appellante gestorte griffierecht van Afl. 25,- aan haar wordt terugbetaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.M.D. Angela, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 12 maart 2018, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de bodemzaak (het beroep), staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).