In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 9 januari 2018 een beschikking gegeven op het verzoek van de vader, die in Aruba woont, om een verklaring voor recht af te geven met betrekking tot een buitenlandse uitspraak. De vader, die in persoon procedeerde, verzocht om afgifte van een verklaring zoals bedoeld in artikel 1:26 van het Burgerlijk Wetboek, ter zake van een uitspraak van 3 juli 2012 van de Dominicaanse Republiek. De moeder van de minderjarige, die in de Dominicaanse Republiek woont, is niet verschenen op de zitting, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De ambtenaar van de burgerlijke stand was vertegenwoordigd door mr. J.M.A.M. Ponsioen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de minderjarige is geboren in 2005 en verblijft sinds 30 april 2012 bij de vader in Aruba. De vader heeft de minderjarige erkend. De buitenlandse uitspraak van 3 juli 2012 betreft de voogdij over de minderjarige. Het Gerecht heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat op grond van artikel 1:26 van het Burgerlijk Wetboek een verklaring voor recht kan worden afgegeven, mits de buitenlandse uitspraak voldoet aan de voorwaarden voor opname in het register van de burgerlijke stand.
Echter, het Gerecht oordeelde dat de buitenlandse uitspraak niet vatbaar is voor opname in het register van de burgerlijke stand, omdat deze registers geen informatie bevatten over voogdij of gezag over minderjarigen. Daarom heeft het Gerecht het verzoek van de vader afgewezen. De beschikking is gegeven ter zitting in aanwezigheid van de griffier.