In deze zaak, die op 19 september 2018 werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vorderde de vader in kort geding dat de moeder zou worden verboden om met hun minderjarige kind naar het buitenland af te reizen. De vader, die in Aruba woont, had de minderjarige erkend, terwijl de moeder, die in Nederland woont, het eenhoofdig gezag over het kind uitoefende. De moeder had de minderjarige zonder toestemming van de vader naar Colombia meegenomen en was van plan om met haar naar Nederland te verhuizen. De vader vorderde tevens dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zou zijn totdat er in de bodemprocedure een beslissing zou zijn genomen.
De rechter oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige Aruba was, ondanks dat zij niet meer in het bevolkingsregister stond ingeschreven. De rechter concludeerde dat de belangen van de minderjarige zwaarder wogen dan die van de moeder om naar Nederland te verhuizen. De moeder had onvoldoende onderbouwd dat de verhuizing in het belang van de minderjarige was. De rechter verbood de moeder om met de minderjarige naar het buitenland af te reizen en bepaalde dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voorlopig bij de vader zou zijn. De vorderingen van de moeder in reconventie werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.