ECLI:NL:OGEAA:2018:815

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
1 oktober 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
AUA201802510
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het bevel tot verwijdering van een Venezolaanse verzoekster in het kader van gezinsleven en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 1 oktober 2018 uitspraak gedaan over het verzoek van een Venezolaanse verzoekster die tegen haar verwijdering uit Aruba in beroep ging. De verzoekster, die sinds 2016 illegaal in Aruba verbleef, had eerder een vergunning tot tijdelijk verblijf aangevraagd, maar deze was afgewezen. De verzoekster had twee minderjarige kinderen die in Aruba geboren zijn en afhankelijk van haar zijn. De verzoekster stelde dat haar verwijdering enorme gevolgen zou hebben voor haar gezinsleven, wat in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het Gerecht overwoog dat de verzoekster vooralsnog aannemelijk had gemaakt dat de verwijdering zou leiden tot een schending van haar recht op gezinsleven. De rechter benadrukte dat er een 'fair balance' moet worden gevonden tussen de belangen van de verzoekster en het algemeen belang van Aruba. De verzoekster had aangetoond dat de omstandigheden in Venezuela een belemmering vormden voor het uitoefenen van haar gezinsleven daar.

Uiteindelijk besloot het Gerecht het bevel tot verwijdering te schorsen, omdat de verwijdering een onevenredig nadeel voor de verzoekster zou opleveren. Het verzoek tot schorsing van het bevel tot inbewaringstelling werd afgewezen, omdat dit niet los kon worden gezien van het bevel tot verwijdering. De uitspraak werd gedaan door rechter E.M.D. Angela en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2018.

Uitspraak

Uitspraak van 1 oktober 2018
Lar nr. AUA201802510

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[verzoekster],

wonend in Aruba,
VERZOEKSTER,
gemachtigde: A. Reppas,
gericht tegen:

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigden: A. Lumenier (DWJZ) en J.M. Harewood (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Bij bevelschriften, gedateerd 1 augustus 2018, heeft verweerder de verwijdering en inbewaringstelling bevolen van verzoekster(bestreden beschikkingen).
Verzoekster heeft zich tot het gerecht gewend met het verzoek de bestreden beschikkingen te schorsen.
Bij brief van 16 augustus 2018 heeft de gemachtigde van verweerder het gerecht bericht dat verzoekster op vrije voeten is gesteld.
Het gerecht heeft het verzoek behandeld op 17 september 2018, waar verzoekster bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, zijn verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De feiten

1.1
Verzoekster is op xxx geboren in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit.
1.2
Verzoekster was van 27 juli 2001 tot 1 december 2008 gehuwd met een op Aruba geboren Nederlander (hierna: de man). Verzoekster had, gelet op haar huwelijk, sinds 2001 een zogenaamde verklaring “toelating van rechtswege”.
1.3
Binnen het huwelijk zijn in Aruba op xxx geboren [A] en op XXX [B]. Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.4
Verzoekster en de man zijn in 2008 van elkaar gescheiden.
1.5
Na haar scheiding heeft verzoekster op 30 november 2009 een vergunning tot tijdelijk verblijf verzocht. Verzoekster heeft twee vergunningen tot tijdelijk verblijf ontvangen. De laatstelijk aan verzoekster verleende vergunning tot tijdelijk verblijf verloor zijn gelding door tijdsverloop op 10 augustus 2012.
1.6
In 2012 is verzoekster samen met de kinderen naar Venezuela vertrokken.
1.7
De man is op 3 juni 2014 overleden.
1.8
De kinderen zijn in 2016 per vliegtuig teruggekomen naar Aruba. Verzoekster is op 19 augustus 2016 illegaal (per boot) Aruba weer binnengekomen.
1.9
Op 12 januari 2017 heeft verzoekster een (nieuwe) vergunning tot tijdelijk verblijf aangevraagd.
1.1
Bij beschikking van 23 maart 2018 is haar verzoek afgewezen vanwege het ontbreken van vereiste documenten.
1.11
Bij bevelschrift van 1 augustus 2018, heeft verweerder de inbewaringstelling van verzoekster bevolen.
1.12
Bij bevelschrift van 1 augustus 2018 heeft verweerder de verwijdering bevolen van verzoekster en de periode gedurende welke aan haar de toelating tot Aruba zal worden geweigerd bepaald op zestig maanden.
1.13
Bij brief van 2 augustus 2018 hebben de minderjarige kinderen van verzoekster aan verweerder - kort samengevat - verzocht om dispensatie aan verzoekster te verlenen voor de tijd dat zij in Aruba zonder verblijfstitel heeft gewoond en om het verwijderingsbevel van verzoekster op te heffen.
1.14
Bij brief van 16 augustus 2018 heeft de gemachtigde van verweerder bericht dat verzoekster op vrije voeten is gesteld en dat aan verzoekster een meldplicht is opgelegd. Aan verzoekster is de kans gegeven om een hernieuwde vergunningsaanvraag in te dienen.
1.15
Dit laatste verzoek is (bij beschikking van onbekende datum) afgewezen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de door verzoekster overgelegde verklaring omtrent het gedrag valselijk is opgemaakt.
De ontvankelijkheid
2.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
2.2
De gemachtigde van verzoekster heeft in het verzoekschrift gesteld dat de brief van de minderjarige kinderen (zie 1.13) aangemerkt dient te worden als een bezwaarschrift van de zijde van verzoekster. Het gerecht deelt deze opvatting niet omdat het geen brief is van verzoekster of van iemand die door haar gemachtigd is. Uit de omstandigheid dat de gemachtigde van verzoekster in het verzoekschrift de brief van de kinderen als een bezwaarschrift aanduidt, leidt de voorzieningenrechter echter af dat verzoekster beoogde bezwaar te maken. Nu dit, hoewel onvolkomen, voldoende expliciet is gebeurd en de bezwaartermijn op dat moment nog niet verstreken was, zal het gerecht het verzoekschrift tevens aanmerken als een bezwaarschrift en ter behandeling doorsturen naar verweerder. Het gerecht verwijst wat betreft voornoemde doorzending naar de uitspraak van het gerecht van 10 oktober 2012, ECLI:NL:OGEAA:2012:3.
De doorzending als bezwaarschrift betekent tevens dat voldaan wordt aan het connexiteitsvereiste van artikel 54, eerste lid, van de Lar. Het verzoek is ontvankelijk.
De standpunten van partijen
3.1
Verzoekster stelt - kort samengevat - dat haar verwijdering enorme gevolgen zal hebben voor haar gezinsleven in Aruba. Verzoekster heeft twee in Aruba geboren minderjarige kinderen, die afhankelijk van haar zijn. Zij heeft de zorg over hen en voorziet in hun levensonderhoud en opvoeding. De verwijdering zou disproportioneel zijn en dus in strijd met artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster doet een beroep op het aan haar toekomende recht op “family life”.
3.2
Verweerder stelt - samengevat - dat verzoekster illegaal in Aruba verblijft, dat zij zonder een werkvergunning werkend is aangetroffen en voorts dat er geen grond is om verzoekster nog langer illegaal in Aruba te laten verblijven, daar het Land groot belang hecht aan handhaving van een stringent toelatingsbeleid. Ter zitting heeft verweerder bovendien naar voren gebracht dat de verklaring omtrent het gedrag van verzoekster vervalst is en dat haar laatste verzoek tot afgifte van een vergunning tot tijdelijk verblijf ook is afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster met haar twee minderjarige kinderen elders dan in Aruba hun bestaan kunnen opbouwen.
Ten aanzien van het bevel tot verwijdering
4.1
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (hierna: Ltuv) kan verweerder uit Aruba verwijderen personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen.
4.2
Het gerecht overweegt dat verweerder bevoegd is verzoekster te verwijderen nu zij sinds 2016 illegaal in Aruba verblijft (zie 1.8).
4.3
Dit neemt niet weg dat verweerder pas daadwerkelijk tot toepassing van zijn bevoegdheid tot verwijdering mag overgaan na afweging van alle betrokken belangen en indien het resultaat van die afweging niet onevenredig is. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- of gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en zijn familie enerzijds en het algemeen belang van, in dit geval, Aruba bij de verwijdering. Terecht heeft verzoekster in dit verband gewezen op het arrest van het EHRM van 31 januari 2006, CE:ECHR:2006:0131JUD005043599 (Da Silva en Hoogkamer tegen Nederland). Het gerecht verwijst in het bijzonder naar de criteria opgenomen in overweging 39.
4.4
Het gerecht overweegt dat uit de vaststaande feiten volgt dat tussen verzoekster en haar minderjarige kinderen sprake is van “family life” (in dit geval gezinsleven) in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ten tijde van het totstandkomen van dit gezinsleven hadden alle gezinsleden legaal verblijf in Aruba. Relevant is tevens dat de biologische vader van de kinderen in 2014 is overleden en dat verzoekster als enige ouder in de verzorging en levensonderhoud van haar thans nog minderjarige kinderen dient te voorzien. De minderjarige kinderen zijn in Aruba geboren, zijn grotendeels in Aruba opgegroeid en zitten alhier op de middelbare school (EPB).
4.5
Voorts heeft verzoekster naar het oordeel van het gerecht vooralsnog aannemelijk gemaakt dat de uitdagingen waarvoor zij zich in Venezuela gesteld ziet, objectieve belemmeringen vormen voor de uitoefening van haar gezinsleven in haar land van herkomst. Dit is te meer het geval nu van de in Aruba gewortelde kinderen niet verwacht mag worden dat zij hun leven hier opgeven om zich in Venezuela bij hun moeder te voegen.
4.6
Het gerecht komt daarom tot het voorlopige oordeel dat de verwijdering van verzoekster tot een schending van artikel 8 van het EVRM zal leiden. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd, zie 3.2, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7
Gelet op het voorgaande zal het gerecht het bevel tot verwijdering schorsen, omdat de verwijdering zou leiden tot een onevenredig nadeel voor verzoekster.
Ten aanzien van het bevel tot inbewaringstelling
4.8
Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting niet heeft kunnen toezeggen dat het bevel tot inbewaringstelling niet ten uitvoer zal worden gelegd, heeft verzoekster nog steeds belang bij haar verzoek ten aanzien van dit bevelschrift.
4.9
Ingevolge artikel 19, vijfde lid, juncto artikel 16, tweede lid, van de Ltuv wordt de rechtmatigheid van voornoemd bevelschrift binnen 72 uur door de rechter-commissaris getoetst. Naar het oordeel van het gerecht dient de toetsing van de inbewaringstelling door de rechter-commissaris voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Lar op een lijn te worden gesteld met het geval waarin tegen een besluit beroep is opengesteld op een (andere) onafhankelijke rechter. De strekking van dit voorschrift is immers dat er geen plaats is voor toetsing van een beschikking door de bestuursrechter op grond van de Lar, indien die toetsing reeds op grond van een andere landsverordening door een andere onafhankelijke rechter is of kan worden geschied. Dit leidt tot de conclusie dat tegen het bevelschrift tot inbewaringstelling geen bezwaar op grond van de Lar kan worden gemaakt, zodat dit bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk zal dienen te worden verklaard. Voor schorsing van dit bevelschrift bestaat derhalve geen grond. Het verzoek moet in zoverre worden afgewezen.
4.1
Het bevel tot inbewaringstelling kan echter niet los worden gezien van het bevel tot verwijdering. Nu het gerecht het bevel tot verwijdering zal schorsen gaat het gerecht ervan uit dat verweerder het bevel tot inbewaringstelling niet ten uitvoer zal leggen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter:
  • schorst het ten aanzien van verzoekster uitgevaardigd bevelschrift tot verwijdering;
  • gelast de teruggave aan verzoekster van het gestorte griffiegeld van Afl. 25,-;
  • wijst af het meer of anders verzochte;
  • draagt de griffier op het verzoekschrift uiterlijk op de dag na die van de dagtekening van deze uitspraak ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden naar verweerder.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.M.D. Angela, rechter in dit gerecht, en werd in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.