ECLI:NL:OGEAA:2018:84

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
A.R. nr. 2924 van 2016/AUA201600684
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake consumentenkrediet en rentepercentage tussen Island Finance Aruba N.V. en gedaagde

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, heeft de naamloze vennootschap Island Finance Aruba N.V. (hierna: IFA) een vordering ingesteld tegen een gedaagde wonende in Aruba. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 3 mei 2017, waarna verschillende conclusies zijn ingediend. De kern van de zaak betreft een geschil over de hoogte van de rente die IFA in rekening brengt voor een consumentenkrediet. IFA heeft een rentepercentage van 27,25% geclaimd, maar het Gerecht heeft deze vordering afgewezen, omdat deze als ontoelaatbaar werd beoordeeld. De subsidiaire vordering van IFA, gebaseerd op een rentepercentage van 18% per jaar, werd ook onder de loep genomen. Het Gerecht oordeelde dat de berekeningen van IFA niet correct waren, omdat de rente op jaarbasis dient te worden samengesteld en niet maandelijks. De gedaagde heeft in het verleden betalingen verricht aan IFA, maar het Gerecht concludeerde dat een aanzienlijk deel van deze betalingen als rente was aangemerkt.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de gedaagde per 25 april 2016 nog een hoofdsom van Afl. 9.863,70 verschuldigd was aan IFA, vermeerderd met de contractuele rente van 18% tot de dag van algehele voldoening. De vordering van IFA voor vergoeding van kosten van verkrijging van voldoening buiten rechte werd afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het Gerecht heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. De uitspraak is gedaan door rechter A.H.M. van de Leur en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2018.

Uitspraak

Vonnis van 31 januari 2018
Behorend bij A.R. nr. 2924 van 2016/AUA201600684
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ISLAND FINANCE ARUBA N.V.,
gevestigd in Aruba,
EISERES,
hierna ook te noemen: Island Finance,
gemachtigde: de advocaat mr. M.E.D. Brown,
tegen:
Gedaagde,
wonende in Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 3 mei 2017 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van repliek, tevens houdende een wijziging van eis, met producties;
- de conclusie van dupliek, ingediend op 29 november 2017.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE BEOORDELING

2.1
Het Gerecht volhardt in zijn in voormeld tussenvonnis neergelegde overwegingen en beslissingen, en ziet geen aanleiding of grond om terug te komen van in dat vonnis onder 3.4 neergelegde voorshandse oordeel. De in haar laatstelijk genomen akte omschreven primaire vordering van IFA, die is gegrond op een ontoelaatbaar geoordeelde rente van 27,25%, zal daarom worden afgewezen.
2.2
De thans door IFA ingestelde eveneens in voormelde akte omschreven subsidiaire vordering, waarvan IFA stelt dat die is gegrond op een rentepercentage van 18% jaarlijks, is zonder heldere uitleg - die ontbreekt - onbegrijpelijk, nu die vordering blijkens de overgelegde berekening van IFA is gebaseerd op een telkens maandelijks in rekening gebrachte samengestelde rente van 1,5%. Dat is naar het oordeel van het Gerecht niet juist, omdat samenstelling van rente telkens op jaarbasis dient te geschieden. Daar komt nog bij dat [gedaagde] bij gelegenheid van antwoord met producties onderbouwd heeft gesteld dat zij ter aflossing van het openstaande saldo bij IFA negen betalingen heeft verricht (waarvan de laatste heeft plaatsgevonden - zo het Gerecht begrijpt - op 25 april 2016) voor een totaalbedrag van Afl. 9.110,--. Die stelling heeft IFA niet bestreden, zodat die vast komt te staan. Echter anders dan [gedaagde] stelt, ziet een aanzienlijk deel van die betalingen naar het oordeel van het Gerecht overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:44 BW op betaling van verschenen rente. In het licht van dit alles wordt het volgende overwogen.
2.3
Uit de tussen partijen gesloten overeenkomst volgt dat de eerste betaaltermijn verviel op 4 oktober 2014. De niet door [gedaagde] bestreden berekening van IFA zoals neergelegd in productie 5 van haar conclusie van repliek onder het kopje “
Term Loan Amortization” komt het Gerecht juist voor. Uit die berekening volgt dat er bij een jaarlijkse rente van 18% in geval van correcte nakoming in totaal een bedrag ad Afl. 6.850,47 aan rente betaalt dient te worden, en dat over een periode van 60 maanden. Uit die berekening volgt verder dat bij correcte nakoming [gedaagde] over de periode 4 oktober 2014 tot 25 april 2016 in totaal Afl. 3.627,37 aan rente zou hebben betaald. In dat verband rekent het Gerecht van het door [gedaagde] betaalde bedrag ad Afl. 9.110,-- bij benadering Afl. 4.000,-- toe aan rentebetaling en de rest, te weten (9.110 minus 4.000 =) Afl. 5.110,-- aan aflossing op de geleende hoofdsom ad Afl. 14.973,70.
2.4
Vorenstaande brengt mee dat vast komt te staan dat [gedaagde] per 25 april 2016 nog (14.973,70 minus 5.110 =) Afl. 9.863,70 in hoofdsom verschuldigd was aan IFA, naar het oordeel van het Gerecht te vermeerderen met 18% aan gematigd vastgestelde overeengekomen jaarlijkse rente gerekend van 26 april 2016 tot de dag der algehele voldoening doch uiterlijk tot 4 september 2019, het mogelijke alsdan nog verschuldigde aldus vermeerderde bedrag te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf 4 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een ander oordeel kunnen dragen; de subsidiaire vordering van IFA zal in die zin worden toegewezen als na te melden.
2.5
De vordering van IFA ter zake van vergoeding van kosten van verkrijging van voldoening buiten rechte zal worden afgewezen omdat die vordering voldoende met (toegelichte) stukken onderbouwde grondslag mist. Uit het enkele feit dat IFA en [gedaagde] vergoeding van die kosten overeen zijn gekomen vloeit niet voort dat de vordering op dit onderdeel zonder meer wordt toegewezen. Van belang is dat vast komt te staan dat de werkzaamheden waarvan vergoeding wordt gevorderd zijn aan te merken als verrichtingen anders dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, waarvoor artikel 63a Rv een voorziening geeft (zie HR NJ 2003/566 in verbinding met HR NJ 2007/482). Onderbouwd gesteld is met name niet dat zulke werkzaamheden zijn verricht. De enkele door IFA als productie 2 bij het verzoekschrift overgelegde aanmaningsbrief valt zonder meer binnen het bereik van voormeld artikel. Bij dit alles komt dat IFA [gedaagde] heeft aangemaand of gesommeerd tot betaling van een niet verschuldigd bedrag.
2.6
In de uitkomst van deze procedure, partijen zijn in vrijwel gelijke mate over en weer in het (on)gelijk gesteld, ziet het Gerecht aanleiding om de proceskosten te compenseren tussen partijen, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
2.7
In het licht van het beroep van IFA op de richtlijnen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, die bepalen dat een maximaal jaarlijks kostenpercentage van 27% toelaatbaar is in geval van consumentenkrediet, wordt ten overvloede nog overwogen dat het Gerecht ambtshalve kennis draagt van de omstandigheid dat de Centrale Bank van Aruba (met welke Bank in Aruba - anders dan met die van Curaçao en Sint Maarten - rekening gehouden moet worden) concept wetgeving heeft ontwikkeld en heeft aangeboden aan de minister van Financiën van Aruba krachtens welke (wat die Centrale Bank betreft) zal worden bepaald dat hier te lande met betrekking tot consumentenkredieten gelduitleners wettelijk gehouden zullen zijn om niet meer dan een bij die wetgeving vast te stellen maximaal rentepercentage in rekening te brengen (zie in dit verband paragraaf 4.1.2 van het zogeheten door de Centrale Bank van Aruba gepubliceerde “
Financial Sector Supervision Report 2016” (http://www.cbaruba.org/cba/readBlob.do?id=4111)). Het is van algemene bekendheid dat naar aanleiding of op grond van rechtspraak van dit Gerecht inmiddels vrijwel alle Arubaanse financiële instellingen maximaal 18% aan jaarlijkse rente in rekening brengen aan consumenten. Het valt naar het oordeel van het Gerecht geenszins uit te sluiten dat wat de Centrale Bank van Aruba betreft aansluiting wordt gezocht bij die in Aruba breed gehanteerde praktijk als het gaat om het vaststellen van een wettelijk maximum van aan consumenten in rekening te brengen rente.

3.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-veroordeelt [gedaagde] om aan IFA te betalen Afl. 9.863,70, te vermeerderen met de gematigd vastgestelde contractuele rente van 18% jaarlijks gerekend van 26 april 2016 tot de dag der algehele voldoening doch uiterlijk tot 4 september 2019, het mogelijke alsdan (op 3 september 2019 dus) nog verschuldigde aldus vermeerderde bedrag te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf 4 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
-verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
-compenseert de proceskosten tussen partijen, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
-wijst het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 31 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.