ECLI:NL:OGEAA:2019:189

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
AUA201801716
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van het Land Aruba voor onrechtmatig handelen en verjaring van vorderingen

In deze zaak heeft eiser, wonende in Aruba, een vordering ingesteld tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen door het Land, specifiek door de minister van Communicatie van Aruba en de rechter in kort geding. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 7 november 2018, waarna een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Eiser heeft zijn vordering gepresenteerd, waarbij hij verzoekt om een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis dat het Land aansprakelijk is voor de geleden schade.

Het Land heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van eiser in zijn vordering, dan wel tot afwijzing daarvan. Het Gerecht heeft de stellingen van beide partijen overwogen en is tot de conclusie gekomen dat de vordering van eiser is verjaard. De verjaringstermijn voor de vordering tot schadevergoeding is vastgesteld op 20 jaren na de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt. Aangezien eiser zijn vordering heeft ingesteld na deze termijn, is het Gerecht van oordeel dat er geen belang meer is bij toewijzing van de vordering.

Het Gerecht heeft daarom de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde van het Land. Dit vonnis is uitgesproken door mr. A.H.M. van de Leur op 27 maart 2019, tijdens een openbare terechtzitting.

Uitspraak

Vonnis van 27 maart 2019 (bij vervroeging)
Behorend bij A.R. nr. AUA201801716
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[eiser],
wonende in Aruba te [adres],
eiser,
hierna ook te noemen: [eiser],
procederend in persoon,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: de advocaat mr. H.U. Thielman.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 7 november 2018 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. De bij dat vonnis gelaste comparitie van partijen na antwoord heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. [eiser] is in persoon ter zitting verschenen, en het Land bij haar gemachtigde. Partijen hebben over en weer het woord gevoerd, beiden aan de hand van nader ingediende producties of stukken, en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1 [
eiser] vordert dat het Gerecht - zo het begrijpt - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht verklaart dat het Land aansprakelijk is voor door [eiser] op enig in de jaren 1987 tot 1990 gelegen moment of momenten geleden schade als gevolg van onrechtmatig handelen zijdens het Land (in de persoon van de minister van Communicatie van Aruba en de rechter in kort geding bij dit Gerecht).
2.2
Het Land voert verweer en concludeert dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens.
2.3
Voor zover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE VERDERE BEOORDELING

3.1
Het Gerecht volhardt in zijn in het tussenvonnis neergelegde overwegingen en beslissingen.
3.2
Indien veronderstellenderwijs de juistheid van de door het Land bestreden stelling van [eiser] wordt aangenomen dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen zijdens het Land op enig in de jaren 1987 tot 1990 gelegen moment of momenten schade heeft geleden heeft het volgende te gelden ter zake van het door het Land opgeworpen beroep op verjaring van een mogelijke aan [eiser] toekomende vordering uit hoofde van schadevergoeding.
3.3
Krachtens artikel 1986 van het oude tot 1 januari 2002 geldende BW gold ter zake van het beweerdelijke vorderingsrecht van [eiser] tot schadevergoeding aanvankelijk een verjaringstermijn van 30 jaren, die in het voor [eiser] meest gunstige geval is aangevangen op 1 januari 1990 ook al was voor hem toen niet bekend dat hij schade had geleden en/of ook al was voor hem toen de daarvoor aansprakelijke niet bekend.
3.4
Per 1 januari 2002 is het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba in werking getreden, met daarbij horende overgangswetgeving. Het eerste lid van artikel 8 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW, waarin met ”
wet” wordt bedoeld het BW-nieuw, luidt: “
Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt en die termijn overeenkomstig de wet zou aanvangen vóór het tijdstip waarop zij van toepassing wordt, dan is het bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.”. Lid twee van dat artikel bepaalt dat de nieuwe termijn niet geacht wordt vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid.
3.5
De thans met inachtneming van voormelde overgangsbepalingen op het onderhavige geval van toepassing zijnde wettelijke verjaringsbepaling is het eerste lid van artikel 3:310 BW. Dat artikel luidt: “
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade (…) verjaart door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade (…) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (…).”.
3.6
Vorenstaande brengt mee dat het beweerdelijke vorderingsrecht van [eiser] tot schadevergoeding in ieder geval verjaart door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Dat betekent dat in het voor [eiser] meest gunstige geval de verjaring van dat vorderingsrecht in ieder geval is voltooid 20 jaren na 1 januari 1990, ofwel per 1 januari 2010. Gesteld noch is gebleken overigens dat [eiser] gedurende die periode een verjaring stuitende rechtshandeling heeft verricht. De stelling van [eiser] dat hij eerst tot voor kort bekend is geworden met zijn beweerdelijke schade en/of de daarvoor aansprakelijke en dat hij pas eerst naar aanleiding van naar zijn zeggen een uitspraak van de Hoge Raad in 2014 daadwerkelijk bekend is geworden met zijn juridische positie dat hij als aandeelhouder te dezen ook schadevergoeding kan vorderen maakt vorenstaande niet anders, omdat ook al die beweerdelijke omstandigheden vallen binnen de reikwijdte van het begrip “
in ieder geval” zoals vermeld in het eerste lid van artikel 3:310 BW.
3.7
Nu vast staat dat het beweerdelijke vorderingsrecht van [eiser] tot schadevergoeding is verjaard, valt zonder nadere uitleg - die ontbreekt - niet in te zien welk belang [eiser] heeft bij toewijzing van zijn vordering. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
3.8 [
eiser] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-wijst af het door [eiser] verzochte;
-veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 27 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.[1] Zie onderaan bijlage Formele relaties
2.[2] Zie onderaan bijlage Overzicht rechtsgebieden
3.[3] Zie onderaan bijlage Bijzondere kenmerken van uitspraak