In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot benoeming van een voogd over een minderjarige. Het verzoek is ingediend door de moeder van de minderjarige, die in Nederland woont, en betreft de benoeming van een voorgestelde voogd. De minderjarige is geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader, die de minderjarige heeft erkend en inmiddels is overleden. De moeder oefent het gezag over de minderjarige alleen uit, terwijl de minderjarige momenteel met toestemming van de moeder in Aruba woont bij de voorgestelde voogd.
De procedure begon met een verzoekschrift dat op 24 juli 2018 werd ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2018 waren de moeder, de voorgestelde voogd en de minderjarige aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van de Voogdijraad. De rechter heeft de feiten en de argumenten van de moeder en de voorgestelde voogd in overweging genomen. De moeder stelde dat haar verblijf in Nederland het moeilijk maakte om het gezag over de minderjarige uit te oefenen, wat de benoeming van een voogd rechtvaardigde.
De rechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een gezagsvacuüm. De moeder heeft contact met de voorgestelde voogd en kan via verschillende communicatiemiddelen overleg voeren over gezagsbeslissingen. De rechter concludeerde dat het verzoek tot benoeming van een voogd op basis van de wet niet kon worden toegewezen, omdat het gezag bij de moeder berust. De rechter heeft het verzoek dan ook afgewezen, met de overweging dat de wet het uitgangspunt hanteert dat het gezag bij de ouder(s) ligt, en dat de feitelijke verzorging door de voorgestelde voogd niet voldoende is om van dit uitgangspunt af te wijken.