ECLI:NL:OGEAA:2019:350

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
AUA201803607
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en kennelijk onredelijke opzegging door het Land Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.M. Sjiem Fat, verzocht het Gerecht om te verklaren dat de opzegging van haar dienstverband door het Land kennelijk onredelijk was en om herstel van haar dienstverband. Het Land, vertegenwoordigd door mr. D.G. Kock, voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de verzoeken van de verzoekster.

De procedure omvatte een mondelinge behandeling waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De verzoekster stelde dat haar arbeidsovereenkomst, die oorspronkelijk voor bepaalde tijd was, stilzwijgend was verlengd en dat de beëindiging daarvan door het Land onterecht was. Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs was voor een stilzwijgende verlenging en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd op de afgesproken einddatum.

Het Gerecht concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijk onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door het Land en wees de vorderingen van de verzoekster af. Tevens werd de verzoekster veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van het Land zijn begroot op Afl. 2.500,--. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking van 11 juni 2019
Behorend bij E.J. no. AUA201803607
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. G.M. Sjiem Fat,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-het verweerschrift, met producties;
-de beslissing van dit Gerecht dat de mondelinge behandeling van de zaak zal plaatsvinden ter terechtzitting van dinsdag 19 maart 2019 om 11:30 uur.
1.2 [
verzoekster] is ter zitting verschenen samen met haar gemachtigde. Het Land is verschenen bij zijn gemachtigde. [verzoekster] heeft gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om bij wijze van repliek te reageren op het verweerschrift, en dat onder overlegging van een pleitnota voorzien van toegelaten nadere producties. Het Land heeft vervolgens gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid om bij wijze van dupliek te reageren op het repliek van [verzoekster].
1.3
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1 [
verzoekster] verzoekt - na vermindering van eis - dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
primair
a. voor recht verklaart dat de opzegging door het Land van het dienstverband van [verzoekster] kennelijk onredelijk is;
b. het Land veroordeelt en beveelt dat dienstverband te herstellen zulks op de dag volgende op de betekening van deze beschikking aan het Land, en bepaalt dat het Land ten behoeve van [verzoekster] een dwangsom verbeurt van Afl. 2.000,-- voor iedere dag of deel daarvan dat het Land die veroordeling en dat bevel niet opvolgt;
c. het Land op de voet van het bepaalde in het tweede lid van artikel 7A:1615t BW veroordeelt om het door [verzoekster] gederfde loon plus emolumenten gedurende de periode vanaf haar ontslag tot aan het herstel van haar dienstbetrekking te vergoeden;
subsidiair
d. voor recht verklaart dat de opzegging door het Land van het dienstverband van [verzoekster] kennelijk onredelijk is;
e. het Land op de voet van het eerste lid van artikel 7A:1615s BW veroordeelt om aan [verzoekster] te betalen een (lumpsum)vergoeding gelijk aan 1 jaar salaris, uitgaande van een gemiddeld maandloon van Afl. 2.360,--.
2.2
Het Land voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van het door [verzoekster] verzochte, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren kosten rechtens. Subsidiair concludeert het Land tot matiging van de hiervoor onder e. door [verzoekster] verzochte vergoeding tot maximaal 3 maanden loon en tot compensatie van de proceskosten.
2.3
Voorzover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Vast staat tussen partijen in elk geval het volgende. Krachtens tussen partijen gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomsten van telkens 1 jaar was [verzoekster] vanaf 2013 tot 7 december 2017 in loondienst van het Land. Op 14 september 2017 heeft de DIMP de minister van Financiën verzocht het dienstverband met [verzoekster] met ingang van 7 december 2017 met één jaar te verlengen. De Ministerraad heeft dat verzoek goedgekeurd op 29 september 2017. Per 7 december 2017 is er een mondelinge nieuwe of verlengde arbeidsovereenkomst tot stand gekomen tussen het Land en [verzoekster] (hierna: de arbeidsovereenkomst).
3.2 [
verzoekster] stelt in het licht van vorenstaande als grondslag voor haar vorderingen dat de arbeidsovereenkomst te kwalificeren is als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd althans als een duurovereenkomst, welke het Land zonder opgave van redenen op volstrekt willekeurige wijze heeft beëindigd. Aldus is die beëindiging volgens [verzoekster] kennelijk onredelijk en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In dit door het Land gemotiveerd bestreden verband wordt het volgende overwogen.
3.3
Gesteld noch is gebleken dat op 7 december 2017 sprake was van een stilzwijgende verlenging van de vorige arbeidsovereenkomst van [verzoekster]. Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard dat door of vanwege het Land aan haar mondeling is medegedeeld dat het verzoek tot verlenging van haar dienstverband met één jaar was goedgekeurd. Uit dit één en ander volgt dat [verzoekster] nog voor 7 december 2017 op de hoogte was van het gegeven dat haar arbeidsovereenkomst was verlengd van 7 december 2017 tot en met 6 december 2018, welke einddatum ook staat vermeld op haar loonstroken over die periode. Sprake is aldus van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die na ommekomst van die tijd van rechtswege (zonder opzegging dus) is geëindigd per 7 december 2018. Het Land mocht er in het licht van vorenstaande naar het oordeel van het Gerecht ook gerechtvaardigd vanuit gaan dat tussen partijen vanaf 7 december 2017 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van één jaar, nu is gesteld noch gebleken dat [verzoekster] zich eerder dan in haar inleidend verzoekschrift op het standpunt heeft gesteld dat dit niet het geval is.
3.4
Vorenstaande brengt mee dat geen sprake kan zijn van een kennelijk onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door het Land, en evenmin kan sprake zijn van een beëindiging die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het Land heeft immers de van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst niet beëindigd.
3.5
De slotsom luidt dat de vorderingen van [verzoekster] zullen worden afgewezen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een ander oordeel kunnen dragen.
3.6 [
verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten, tarief 5).

4.DE BESLISSING

Het Gerecht:
-wijst af het door [verzoekster] verzochte;
-veroordeelt [verzoekster] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde;
-verklaart voormelde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 juni 2019.