In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser en een gedaagde over een huurovereenkomst. De partijen hebben op 12 mei 2016 een huurovereenkomst gesloten voor een commerciële ruimte, met een huurprijs van Afl. 2.200,- per maand. De overeenkomst had een initiële looptijd van één jaar, met de mogelijkheid tot verlenging. De gedaagde heeft de huur opgezegd op 22 januari 2018, terwijl de huurovereenkomst volgens de eiser nog geldig was tot 1 december 2018. De eiser vorderde een bedrag van Afl. 11.040,- van de gedaagde, bestaande uit de verschuldigde huur en rente, alsook buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de huurovereenkomst eerder was opgezegd.
Het gerecht heeft vastgesteld dat de gedaagde de huurovereenkomst niet tijdig heeft opgezegd en dat zij bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst 40% van de huur over het restant van de looptijd verschuldigd is. De gedaagde heeft niet betwist dat dit bedrag Afl. 9.600,- bedraagt. Het gerecht oordeelde dat de gedaagde ook rente verschuldigd is over dit bedrag en dat de gedaagde recht heeft op verrekening van de borgsom van Afl. 4.400,- met de openstaande bedragen. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld om Afl. 5.200,- te betalen, vermeerderd met rente, en in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen in hun communicatie over de opzegging van huurovereenkomsten en de gevolgen van voortijdige beëindiging. Het gerecht heeft de vordering van de eiser grotendeels toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, die zijn afgewezen.