ECLI:NL:OGEAA:2019:5

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
AUA201800630
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldlening tussen Banco di Caribe (Aruba) N.V. en gedaagden

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft de naamloze vennootschap Banco di Caribe (Aruba) N.V. (hierna: BdC) een vordering ingesteld tegen twee gedaagden, die beiden in persoon procedeerden. De zaak betreft een overeenkomst van geldlening die op 9 april 2010 werd gesloten, waarbij BdC een bedrag van Afl. 26.164,-- aan de gedaagden in verbruikleen heeft verstrekt. De gedaagden waren verplicht om dit bedrag terug te betalen in 59 maandelijkse termijnen, met een jaarlijkse rente van 13,3% en een boeterente van 18% op achterstallige betalingen. De gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vordering van BdC en hebben in reconventie verzocht om ontbinding van de geldleningsovereenkomst en andere vorderingen.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de ontbinding van de geldleningsovereenkomst rechtvaardigen. De gedaagden hebben niet aangetoond dat BdC in verzuim is geraakt met haar verplichtingen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de gedaagden achterstallig zijn met hun betalingsverplichtingen en dat zij het gevorderde bedrag aan BdC verschuldigd zijn. De reconventionele vorderingen van de gedaagden zijn afgewezen, evenals hun verzoek om proceskostencompensatie.

In de uitspraak is bepaald dat de gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld om aan BdC te betalen Afl. 19.763,66, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van zowel de conventionele als de reconventionele procedure. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Vonnis van 9 januari 2019
Behorend bij A.R. no. AUA201800630
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in de zaak van:
de naamloze vennootschap
BANCO DI CARIBE (ARUBA) N.V.,
gevestigd in Aruba,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna ook te noemen: BdC,
gemachtigde: de advocaat mr. M.L.J.J.P. Willems,
tegen:

1.[gedaagde sub 1],

en

2.[gedaagde sub 2],

beiden wonende in Aruba,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [gedaagden],
beiden procederend in persoon.

1.HET PROCESVERLOOP

1.1
Het procesverloop blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-de conclusie van antwoord tevens houdende een reconventionele eis, met producties;
-de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
-de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, met producties;
-de door BdC genomen akte uitlating producties en conclusie van dupliek in reconventie.
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

in conventie

2.1
BdC verzoekt dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om aan BdC te betalen Afl. 19.763,66, te vermeerderen met (1) de overeengekomen rente ad 1,5% per maand gerekend vanaf 30 mei 2017 tot de dag der algehele voldoening en (2) Afl. 2.964,55 aan overeengekomen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
b. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de 15de dag na de betekening van dit vonnis aan [gedaagden] tot aan de dag der algehele voldoening;
2.2 [
gedaagden] voeren verweer, en concluderen - zo het Gerecht begrijpt - tot afwijzing van het door BdC verzochte.
in reconventie
2.3 [
gedaagden] vorderen dat het Gerecht bij vonnis:
c. de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening ontbindt of vernietigt, althans bepaalt dat [gedaagden] geen “
late fees” verschuldigd zijn aan BdC, althans bepaalt dat BdC de bij partijen genoegzaam bekende auto overneemt van [gedaagden] tegen betaling van een redelijk met het in hoofdsom verschuldigde te verrekenen bedrag en bepaalt dat BdC een nieuwe betaalregeling dient aan te bieden aan [gedaagden] die zij alsnog kunnen nakomen;
d. de proceskosten compenseert tussen partijen.
2.4
BdC voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [gedaagden] verzochte en tot veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten gevallen aan de zijde van BdC, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de 15de dag na de betekening van dit vonnis aan [gedaagden] tot aan de dag der algehele voldoening.
in conventie en in reconventie
2.5
Voor zover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken.
3. DE BEOORDELING IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE
3.1
Uit de aard van de conventionele en reconventionele vorderingen volgt dat zij gezamenlijk besproken kunnen worden.
3.2
Niet in geschil is tussen partijen dat zij op 9 april 2010 een overeenkomst van geldlening hebben gesloten krachtens welke BdC Afl. 26.164,-- aan [gedaagden] in verbruikleen heeft verstrekt, terug te betalen aan BdC in 59 maandelijkse termijnen van ieder Afl. 609,-- en een daarop volgende laatste termijn van het dan nog openstaande bedrag. Krachtens die overeenkomst (hierna: de geldleenovereenkomst) zijn [gedaagden] voorts jaarlijks 13.3% verschuldigd aan rente over het nog uitstaande bedrag, en zijn zij een boeterente verschuldigd van 18% jaarlijks over achterstallige betalingen. Verder staat vast tussen partijen dat in het licht van de geldleenovereenkomst een nadere betalingsregeling zijn overeengekomen op 23 september 2015. Die nadere door [gedaagden] ondertekende regeling vermeldt onder meer het volgende:
“(…).
Geachte heer/mevrouw [gedaagden],
Hiermede bevestigen wij ons gesprek van 23 september 2015, waarin het volgende werd afgesproken:
  • Uw balans bedraagt Awg. 17.449,11 inclusief boeterente tot en met 23 september 2015.
  • Eind September 2015 begint u Awg. 400,00 per maand te betalen.
(…).”.
3.3
Er zijn feiten of omstandigheden gesteld noch gebleken op grond waarvan de geldleenovereenkomst kan worden ontbonden. Met name is gesteld noch gebleken dat BdC in verzuim is geraakt met betrekking tot haar uit de geldleenovereenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens [gedaagden], hetgeen is vereist voor de door [gedaagden] verzochte ontbinding van die overeenkomst. Evenmin zijn er feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de geldleenovereenkomst nietig is of kan worden vernietigd. Met name zijn er met betrekking tot die overeenkomst geen wilsgebreken of -ontbreken zijdens [gedaagden] gesteld of gebleken, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van een bij de wet verboden overeenkomst of een overeenkomst die strijdig is met de goede zeden of openbare orde (zie in dit verband artikel 3:40 BW). Dit één en ander brengt mee dat de reconventionele vordering van [gedaagden] op dit onderdeel zal worden afgewezen.
3.4
Naar het oordeel van het Gerecht hebben [gedaagden] de vordering in hoofdsom van BdC en haar daaraan ten gronde gelegde stellingen niet of onvoldoende (helder) onderbouwd bestreden. [Gedaagden] erkennen zelfs (al dan niet impliciet) dat zij krachtens de geldleningsovereenkomst een zeker bedrag verschuldigd zijn aan BdC, alleen hebben zij om voor hen moverende redenen niet gesteld hoeveel zij precies verschuldigd zijn aan BdC. Zo stellen [gedaagden] onder 1 van hun conclusie van dupliek in conventie “
dat het van belang is zowel voor Banco di Caribe als voor [gedaagden] dat het [gedaagden] uiteindelijk lukt om de lening terug te betalen.”. Vorenstaande brengt mee dat vast komt te staan dat [gedaagden] achterstallig zijn met hun uit de geldleenovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen jegens BdC en dat [gedaagden] het in hoofdsom gevorderde bedrag opeisbaar verschuldigd zijn aan BdC.
3.5
Bij vorenstaande wordt nog overwogen dat het Gerecht geen grond ziet om te bepalen dat de zich in schuldeisersverzuim verkerende [gedaagden] geen overeengekomen boete(rente) verschuldigd zijn aan BdC, terwijl [gedaagden] geen bewijslevering hebben aangeboden van hun door BdC bestreden stelling dat hen vanwege BdC is toegezegd dat rente en boete niet in rekening zullen worden gebracht. Die stelling komt daarom in deze procedure niet vast te staan.
3.6
Het Gerecht ziet evenmin grond om te bepalen dat BdC de bij partijen genoegzaam bekende auto moet overnemen van [gedaagden] tegen betaling van een redelijk bedrag dat verrekend moet worden met het in hoofdsom verschuldigde bedrag. Hetzelfde geldt voor het verzoek van [gedaagden] dat het Gerecht bepaalt dat BdC een nieuwe betaalregeling dient aan te bieden aan [gedaagden] die zij alsnog kunnen nakomen. Dit klemt temeer omdat [gedaagden] ook wat betreft hun door BdC bestreden stelling, dat hen dit één en ander vanwege BdC is toegezegd, geen levering van bewijs hebben aangeboden. Ook die stelling komt daarom in deze procedure niet vast te staan.
3.7
Al het vorenstaande leidt wat betreft de reconventionele vorderingen van [gedaagden] tot de slotsom dat die allen zullen worden afgewezen, ook wat betreft hun verzoek om de proceskosten te compenseren nu het Gerecht voor toewijzing daarvan evenmin grond ziet. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een ander oordeel kunnen dragen.
3.8 [
gedaagden] zullen, als zijnde de in het ongelijk te stellen partijen, worden veroordeeld in de reconventionele proceskosten van BdC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- (2 punten, tarief 5), te vermeerderen met wettelijke rente zoals onbestreden gevorderd.
3.9
Al het vorenstaande leidt in conventie tot de slotsom dat het in hoofdsom gevorderde zal worden toegewezen ten titel van nakoming, te vermeerderen met de overeengekomen rente zoals overigens onbestreden gevorderd.
3.1
Gebleken is dat BdC meer werkzaamheden heeft verricht ter verkrijging van voldoening buiten rechte dan die waarin artikel 63a Rv voorziet, terwijl BdC naar het oordeel van het Gerecht in redelijkheid die werkzaamheden mocht verrichten. [gedaagden] zijn daarom te dezen een vergoeding verschuldigd aan BdC, die krachtens het Procesreglement 2018 forfaitair wordt vastgesteld op Afl. 1.500,-- (1,5 punt, tarief 4). De conventionele vordering van BdC zal in zoverre worden toegewezen.
3.11 [
gedaagden] zullen, als de in het ongelijk te stellen partijen, hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad worden veroordeeld in de conventionele proceskosten gevallen aan de zijde van BdC, tot aan deze uitspraak begroot op (750,-- + 222,25 +222,25 =) Afl. 1.194.50 aan verschotten (griffiegeld en kosten van oproepexploten) en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punten, tarief 4), eveneens te vermeerderen met wettelijke rente zoals onbestreden gevorderd. Ook te dezen ziet het Gerecht geen grond om de proceskosten te compenseren tussen partijen zoals beoogd door [gedaagden].

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
in conventie
-veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk - des dat hetgeen de één heeft betaald de ander in zoverre bevrijdt - om aan BdC te betalen Afl. 19.763,66, te vermeerderen met (1) de overeengekomen rente ad 1,5% per maand gerekend vanaf 30 mei 2017 tot de dag der algehele voldoening en (2) met Afl. 1.500,-- aan forfaitair vastgestelde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
-veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk - des dat hetgeen de één heeft betaald de ander in zoverre bevrijdt - in de kosten van deze conventionele procedure gevallen aan de zijde van BdC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.194.50 aan verschotten en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de 15de dag na de betekening van dit vonnis aan [gedaagden] tot aan de dag der algehele voldoening;
-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijs af het meer of anders door BdC verzochte;
in reconventie
-wijst af het door [gedaagden] verzochte;
-veroordeelt [gedaagden] in de kosten van deze reconventionele procedure gevallen aan de zijde van BdC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de 15de dag na de betekening van dit vonnis aan [gedaagden] tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 9 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.