ECLI:NL:OGEAA:2019:602

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
AUA201902711
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure inzake verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de verzoekster, wonend in Aruba, een verzoek ingediend op basis van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) tegen de beslissing van de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie. De minister had op 5 juli 2019 de aanvraag van verzoekster om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij haar partner afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij de beslissing op haar bezwaar in Aruba kan afwachten.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek behandeld. Verzoekster betoogde dat de afwijzing in bezwaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) was gegeven. De minister hield echter vast aan het beleid dat een vreemdeling die een aanvraag voor gezinshereniging indient, deze in het buitenland moet afwachten, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de afwijzing van de aanvraag van verzoekster geen inmenging in haar recht op respect voor familie- of gezinsleven met zich meebracht, omdat er geen verblijfsvergunning werd ontnomen die haar dat recht verleende. Ook werd er geen bewijs geleverd dat verzoekster en haar partner objectieve belemmeringen ondervonden in hun land van herkomst. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth op 11 september 2019, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Uitspraak van 11 september 2019
Lar nr. AUA201902711

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[ Verzoekster ],

wonend in Aruba,
VERZOEKSTER,
gemachtigde: J.J.C. Odor LL.M,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE, VEILIGHEID EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: N. Sneek (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 5 juli 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 12 juni 2019 om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen voor verblijf bij partner afgewezen.
Daartegen heeft verzoekster op 2 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
Op 13 augustus 2019 heeft verzoekster het gerecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het gerecht heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 augustus 2019, waar verzoekster, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van de indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
3. Aan de afwijzing van 5 juli 2019 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekster zonder geldige verblijfstitel in Aruba verblijft of werkt, terwijl een eerste aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf in het buitenland dient te worden afgewacht.
4. Het verzoek strekt tot schorsing van de beschikking van 5 juli 2019 en het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat verzoekster een beslissing op het bezwaar van 2 augustus 2019 in Aruba mag afwachten. Daaraan legt verzoekster ten grondslag dat de afwijzing in bezwaar geen stand zal houden, nu deze in strijd met het gelijkheidsbeginsel en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gegeven.
5. Verzoekster betoogt dat verweerder, door in haar geval strikt vast te houden aan het door hem gevoerde beleid, zoals hierna onder 5.1 is weergegeven, in strijd heeft gehandeld met artikel 8 EVRM. Dat beleid ziet volgens verzoekster ten onrechte niet op vreemdelingen die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten met een in Aruba geboren Nederlander, zoals verzoekster.
5.1
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven het beleid te voeren dat een vreemdeling, gehuwd met een in Aruba geboren Nederlander, onder bepaalde omstandigheden, in afwijking van de hoofregel, niet wordt tegengeworpen een eerste aanvraag in het kader van gezinshereniging niet in het buitenland te hebben afgewacht. Nu verzoekster niet is gehuwd met een in Aruba geboren Nederlander, had zij haar eerste aanvraag in het buitenland dienen af te wachten, aldus verweerder.
5.2
Het betoog faalt. Met de beschikking van 5 juli 2019 wordt verzoekster geen verblijfstitel ontnomen die haar tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in de uitoefening van haar recht op respect voor zulk leven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen sprake is. Zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van appellant niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft verweerder voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat voor verzoekster en haar partner objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven in het land van herkomst. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder, door in dit geval niet af te wijken van het door hem gevoerde beleid, in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld.
6. In het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verwijst verzoekster naar een drietal vreemdelingen aan wie verweerder volgens haar een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft verleend, ondanks dat zij hun eerste aanvraag niet in het buitenland hebben afgewacht.
6.1
Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (onder meer de uitspraak van 4 juni 2017, ECLI:NL:OGHNAA:2007:BG2073) moet een bestuursorgaan een gemaakte fout kunnen herstellen, waarbij de mogelijkheid daartoe haar begrenzing vindt in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven strikt vast te houden aan het gevoerde beleid ter zake van het zogenoemde uitlandigheidsvereiste. In het geval dat aan een vreemdeling in strijd met dat beleid een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, betreft dat een fout of is dat het gevolg van onregelmatigheden, aldus verweerder. Van de zijde van verzoekster is dit ter zitting bevestigd. Reeds om deze reden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de door voormelde beginselen getrokken grenzen in dit geval heeft overschreden. Nu verzoekster wist dat de vergunningen in de door haar genoemde gevallen als gevolg van fouten of onregelmatigheden zijn verleend, mocht zij er niet op vertrouwen dat ook aan haar in afwijking van het door verweerder gevoerde beleid vergunning zou worden verleend.
7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt afgewezen.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.