ECLI:NL:OGEAA:2019:81

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
AUA201803994
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingsrecht en de gevolgen voor borgstelling in kort geding

In deze zaak, die op 6 februari 2019 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.W. Rep, een kort geding aangespannen tegen de naamloze vennootschap Banco di Caribe N.V. (BdC), vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.L.J.J.P. Willems. De eiseres vorderde onder andere dat BdC zou verklaren dat zij geen vordering op haar heeft, dan wel dat een vermeende vordering op basis van borgstelling is verjaard. De procedure volgde op een eerdere zitting op 9 januari 2019, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat eiseres zich in 2005 borg heeft gesteld voor een lening van Afl. 70.000,-- ten behoeve van een derde partij, Man Power Services N.V., die inmiddels niet meer bestaat. Eiseres heeft aangevoerd dat de vordering van BdC inmiddels is verjaard, wat betekent dat BdC deze niet meer in rechte kan afdwingen. Het Gerecht oordeelde echter dat, hoewel de vordering verjaard is, dit niet betekent dat de verbintenis tot betaling niet meer bestaat; het betreft een natuurlijke verbintenis die niet afdwingbaar is, maar wel vrijwillig kan worden nagekomen.

Daarnaast heeft eiseres gesteld dat BdC onrechtmatig heeft gehandeld door aan andere banken te melden dat zij een openstaande vordering op eiseres heeft, wat haar kredietwaardigheid zou hebben geschaad. Het Gerecht oordeelde dat deze kwestie niet verder hoefde te worden beoordeeld, omdat eiseres zelf de mededeling van BdC aan de banken had doorgegeven. Uiteindelijk heeft het Gerecht de vorderingen van eiseres afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld, tot een bedrag van Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde van BdC.

Uitspraak

Vonnis van 6 februari 2019
Behorend bij K.G. no. AUA201803994
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: [eiseres],
gemachtigde: de advocaat mr. G.W. Rep,
tegen:
de naamloze vennootschap
BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: BdC,
gemachtigde: de advocaat mr. M.L.J.J.P. Willems.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 9 januari 2019.
1.2 [
eiseres] is ter zitting verschenen samen met haar gemachtigde. BdC is verschenen bij haar gemachtigde, die werd vergezeld door [medewerkster] (medewerkster van BdC). Partijen hebben in twee termijnen het woord gevoerd - beiden mede aan de hand van een overgelegde en voorgedragen pleitnota, die van BdC voorzien van toegelaten producties - en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1 [
eiseres] vordert dat het Gerecht - zo het begrijpt - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. BdC beveelt om binnen drie werkdagen na de uitspraak van dit vonnis een schriftelijke verklaring af te geven aan [eiseres] waarin BdC verklaart:
primair
dat BdC geen vordering heeft op [eiseres], althans
subsidiair
dat een vermeende vordering op [eiseres] op basis van borgstelling is verjaard, althans
meer subsidiair
overeenkomstig een door het Gerecht juist voorkomende verklaring;
b. BdC veroordeelt in de proceskosten.
2.2
BdC voert verweer en concludeert dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens.
2.3
Voor zover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit kan volgen dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte. Het ontvankelijkheidsverweer van BdC wordt daarom verworpen.
3.2
Het spoedeisend belang van [eiseres] bij haar vordering ligt besloten in de aard van die vordering en de daaraan ten gronde gelegde stellingen. Het verweer van BdC op dit onderdeel wordt verworpen.
3.3
Vast staat in dit geschil in elk geval dat [eiseres] zich op 29 april 2005 naast haar voormalig echtgenoot [voormalig echtgenoot] (hierna: [voormalig echtgenoot]) ten behoeve van BdC persoonlijk borg heeft gesteld voor een bedrag van Afl. 70.000,-- (plus (boete)rente en kosten) met betrekking tot een tussen BdC en Man Power Services N.V. (hierna: Manpower) gesloten overeenkomst van geldlening. Vast staat verder dat het huwelijk tussen [eiseres] en [voormalig echtgenoot] op enig in het verleden gelegen moment door echtscheiding is geëindigd en dat voormelde vennootschap per 2007 heeft opgehouden te bestaan.
3.4
Met BdC is het Gerecht van oordeel dat zowel de omstandigheid dat het huwelijk tussen [eiseres] en [voormalig echtgenoot] door echtscheiding is geëindigd alsmede de omstandigheid dat Manpower niet langer bestaat voormelde borgstelling van [eiseres] onverlet of onaangetast laten.
3.5
Eerst ter zitting heeft [eiseres] een beroep gedaan op vernietiging van haar borgstelling ten behoeve van BdC. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling van [eiseres] tot bedoelde borgstelling al dan niet is verjaard op grond van het bepaalde in artikel 3:52 BW, mist haar door BdC bestreden beroep op vernietiging van die rechtshandeling naar het oordeel van het Gerecht feitelijke grondslag en wordt daarom gepasseerd. Gesteld noch gebleken is met name van welke vernietigingsgrond volgens [eiseres] sprake is, terwijl het Gerecht die grond niet kan afleiden uit of lezen in de stellingen van [eiseres].
3.6
Naar het oordeel van het Gerecht heeft [eiseres] de stelling van BdC, dat Manpower krachtens voormelde overeenkomst van geldlening nog Afl. 43.878,92 verschuldigd is aan BdC, althans dat Manpower onder die overeenkomst dat aan BdC verschuldigde bedrag onbetaald heeft gelaten, onvoldoende onderbouwd bestreden. Dit temeer omdat BdC onbestreden heeft gesteld dat van de hoofdsom ad Afl. 48.899,48 waarvoor het bij partijen genoegzaam bekende beslag ten laste van Manpower op 23 januari 2007 is gelegd nadien Afl. 5.020,56 is afgelost. Aldus resteert er naar het voorshandse oordeel van het Gerecht een vordering van BdC van in hoofdsom (48.899,48 minus 5.020,56 =) Afl. 43.878,92, voor betaling van welke vordering [eiseres] zich naast [voormalig echtgenoot] persoonlijk borg heeft gesteld.
3.7
Niet in geschil is tussen partijen dat voormelde vordering inmiddels is verjaard. Dat brengt met zich dat betaling van dat vorderingsrecht niet langer in rechte kan worden afgedwongen door BdC jegens onder meer [eiseres] door instelling van een rechtsvordering daartoe. Dat brengt echter niet met zich dat bedoeld vorderingsrecht niet langer existent is; sprake is van een natuurlijke niet rechtens afdwingbare op [eiseres] rustende verbintenis tot (vrijwillige) betaling van bedoeld bedrag aan BdC, terwijl betaling ook plaats zou kunnen vinden door middel van verrekening zodra [eiseres] een vorderingsrecht heeft op BdC ten aanzien waarvan BdC verrekeningsbevoegd is. De stelling van [eiseres] dat BdC bedoelde (verjaarde) vordering reeds heeft afgeschreven in haar boeken vindt geen steun in de stellingen van BdC, en wordt daarom niet voorshands aannemelijk geoordeeld.
3.8
Vast staat tegen voormelde achtergrond dat [eiseres] bij twee andere banken, te weten de RBC en de CMB, krediet heeft aangevraagd en dat die banken een onderzoek of screening bij in elk geval BdC hebben verricht met betrekking tot de kredietwaardigheid van [eiseres]. In het licht daarvan heeft BdC voormelde banken medegedeeld dat [eiseres] een openstaande en onbetaald gelaten vordering van ruim Afl. 40.000,-- heeft bij BdC. Al dan niet mede op grond van die mededeling hebben voormelde banken om voor hen moverende redenen afgezien van het verstrekken van een geldlening aan [eiseres]. [eiseres] stelt als grondslag van haar vorderingen dat BdC met het doen van die mededeling (1) onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door bij voormelde banken de indruk te wekken dat [eiseres] financieel onbetrouwbaar is en voorts (2) onzorgvuldig heeft gehandeld door haar privacy ontoelaatbaar te schenden. Ter zake van deze door BdC gemotiveerd bestreden stelling wordt het volgende overwogen.
3.9
De vraag of BdC jegens [eiseres] onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld zoals hiervoor omschreven kan naar het oordeel van het Gerecht in het midden blijven. Vast staat immers dat na de mededeling van BdC aan voormelde banken [eiseres] de mededeling van de gemachtigde van BdC namens BdC aan [eiseres], - dat (zakelijk weergegeven) de vordering die BdC op basis van borgstelling heeft op [eiseres] ondanks verjaring onverkort existent is als zijnde een natuurlijke verbintenis die weliswaar in rechte niet afdwingbaar is maar wel vrijwillig door [eiseres] of door verrekening kan worden betaald - zelf heeft doorgeven of voorgelegd aan bedoelde andere banken met de door die banken ontkennend beantwoorde vraag of [eiseres] op grond van deze mededeling van BdC wel krediet kon verkrijgen. Door die vraag met die aan [eiseres] gedane mededeling van de BdC zelf voor te leggen aan bedoelde andere banken heeft [eiseres] naar het oordeel van het Gerecht geen belang meer bij toewijzing van het door haar verzochte, omdat die toewijzing die eigen mededeling van [eiseres] aan die banken, die overigens naar het voorshandse oordeel van het Gerecht overeenstemt met de werkelijkheid of waarheid, onverlet laat. Daar komt bij dat de primaire vordering hoe dan ook moet worden afgewezen, omdat van BdC niet gevergd kan worden om in strijd met de werkelijkheid of waarheid te verklaren dat BdC geen vordering(srecht) heeft op [eiseres].
3.1
Bij de hiervoor geschetste stand van zaken valt niet met grote mate van zekerheid te verwachten dat de vorderingen van [eiseres] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. De thans door [eiseres] verzochte voorziening moet daarom worden afgewezen.
3.11
Afweging van de belangen van partijen maakt vorenstaande niet anders, nu het Gerecht geen zwaarwegender belangen ziet aan de zijde van [eiseres] bij toewijzing van het door haar verzochte ten opzichte van de belangen van BdC bij afwijzing daarvan.
3.12 [
eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van BdC, tot aan deze procedure begroot op Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.

4.DE BESLISSING

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-wijst af het door [eiseres] verzochte;
-veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van BdC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 6 februari 2019.