ECLI:NL:OGEAA:2019:812

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
AUA201900495 AR
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling na overlijden van gedaagde en incidentele voeging door erfgenamen

In deze zaak, die diende voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft de naamloze vennootschap Royal Plaza N.V. een vordering ingediend tegen de gedaagde, die op dezelfde dag van de indiening van het verzoekschrift is overleden. De vordering betreft een bedrag van Afl. 3.631.921,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 februari 2019. Royal Plaza heeft verzocht om de gedaagde te veroordelen tot betaling en heeft tevens de kosten van de procedure gevorderd.

Na het overlijden van de gedaagde heeft zijn zus, [zus gedaagde], zich als erfgename gemeld en heeft zij verzocht om de procedure te hervatten ten name van haar. Daarnaast heeft de weduwe van de gedaagde, [weduwe gedaagde], een incidentele conclusie tot voeging ingediend, waarin zij verzoekt om zich te mogen voegen in de procedure, omdat zij belang heeft bij de uitkomst van de vordering van Royal Plaza.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de gedaagde is overleden op 15 februari 2019, om 13:45 uur, terwijl het verzoekschrift door Royal Plaza om 13:56 uur is ingediend. Dit roept de vraag op of de vordering ontvankelijk is, aangezien de gedaagde op het moment van indiening al was overleden. Het gerecht heeft overwogen dat de vordering niet-ontvankelijk is, omdat de aantekening van de vordering in het register niet terugwerkende kracht heeft tot het moment van overlijden.

De zaak is verwezen naar de rolzitting van 22 januari 2020, waar alle partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de overwegingen van het gerecht. Het gerecht heeft alle overige beslissingen aangehouden.

Uitspraak

Vonnis van 27 november 2019
Behorend bij AUA201900495 AR
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ROYAL PLAZA N.V.,
te Aruba,
EISERES,
hierna ook te noemen: Royal Plaza,
gemachtigde: de advocaat mr. R.T.J.M. Oomen,
tegen:
[GEDAAGDE],
te Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: [gedaagde].

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties;
- de akte van de zijde van Royal Plaza d.d. 17 april 2019;
- de akte d.d. 18 september 2019 van [zus gedaagde], de zus en erfgename van [gedaagde] (hierna: [zus gedaagde]);
- de incidentele conclusie tot voeging subsidiair tussenkomst van [weduwe gedaagde] (hierna: [weduwe gedaagde]);
- het antwoord in het incident d.d. 16 oktober 2019 van Royal Plaza;
- het antwoord in het incident d.d. 16 oktober 2019 van [zus gedaagde].
1.2
Vervolgens is vonnis in het incident bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
Royal Plaza vordert dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van het bedrag van Afl. 3.631.921,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, die van het beslag daaronder begrepen.
2.2 [
weduwe gedaagde] vordert dat het haar wordt toegelaten om zich te voegen dan wel om te mogen tussenkomen in deze procedure.

3.DE BEOORDELING

3.1
Nadat het inleidend verzoekschrift op 15 februari 2019 bij het gerecht is ingediend, is [gedaagde] opgeroepen om te verschijnen ter rolzitting van 20 maart 2019. Op die roldatum is van eis gediend en is de zaak aangehouden tot de rolzitting van 17 april 2019.
Op de rolzitting van 17 april 2019 heeft Royal Plaza een akte genomen waarin zij mededeelt dat [gedaagde] is overleden en waarin is verzocht om het geding op de voet van artikel 185 Rv. te schorsen teneinde de rechtsopvolgers van [gedaagde] op te roepen.
3.2
Op de rolzitting van 18 september 2019 heeft [zus gedaagde] bij akte laten weten dat zij de enige erfgename is van de overledene. Het gerecht begrijpt dat [zus gedaagde] hiermee beoogt dat de procedure ten name van haar kan worden hervat.
3.3
Bij incidentele conclusie van 18 september 2019 heeft [weduwe gedaagde] gevorderd om zich te mogen voegen dan wel om te mogen tussenkomen. Zij voert daartoe aan dat zij de weduwe is van [gedaagde] en dat laatstgenoemde de echtelijke woning aan haar (uit hoofde van een op grond van de verzorgingsgedachte gebaseerde natuurlijke verbintenis) heeft gelegateerd. Omdat toekenning van de vordering in de hoofdzaak ertoe kan leiden dat die vordering verhaald gaat worden op de aan [weduwe gedaagde] gelegateerde woning, heeft zij er recht en belang bij om de vordering van Royal Plaza te betwisten.
3.4
Alvorens te beslissen op de incidentele vordering, wenst het gerecht partijen het volgende voor te houden. Door Royal Plaza is het inleidend verzoekschrift ter griffie van het gerecht ingediend op 15 februari 2019 om 13:56 uur. Uit de akte van overlijden betreffende het overlijden van [gedaagde] (welke is overgelegd bij de akte van 17 april 2019) blijkt dat [gedaagde] is overleden op 15 februari 2019 om 13:45 uur. Daaruit volgt dat [gedaagde] is overleden (11 minuten) voordat dat het verzoekschrift ter griffie werd ingediend. In beginsel is een partij die een vordering instelt tegen een wederpartij die op dat moment al is overleden, in zijn vordering niet-ontvankelijk. Artikel 185 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv.) is op een dergelijk geval niet van toepassing.
3.5
Op grond van artikel 113 lid 1 (tweede volzin) Rv. wordt de vordering geacht te zijn ingesteld op de dag dat door de griffier de aantekening van de vordering in het algemeen register van het Gerecht in Eerste Aanleg heeft plaatsgehad. Artikel 113 lid 1 Rv. bepaalt daarmee dat de zaak reeds aanhangig is vanaf de dag van de indiening van het verzoekschrift en bijvoorbeeld niet pas vanaf de dag van het uitbrengen van het exploot of het uitroepen van de zaak ter rolle. Naar het (voorlopig) oordeel van het gerecht volgt uit de tekst en de ratio van de bepaling niet dat de aantekening in het algemeen register geacht moet worden terugwerkende kracht te hebben tot aan het begin van de dag. Om die reden volgt uit artikel 113 lid 1 Rv. dus evenmin dat onderhavige zaak geacht moet worden reeds aanhangig te zijn geweest op het moment dat [gedaagde] op dezelfde dag om 13:45 uur overleed. Nu zowel de aantekening van de vordering in het algemeen register als het overlijden van [gedaagde] op dezelfde dag hebben plaatsgehad, moet voor de beantwoording van de vraag of de zaak reeds aanhangig was op het moment van overlijden, naar het oordeel van het gerecht worden uitgegaan van het daadwerkelijke tijdstip van overlijden en van het daadwerkelijke tijdstip van het aanbrengen van de zaak bij het gerecht.
3.6
Naar het oordeel van het gerecht volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad evenmin dat in een dergelijk geval uit praktisch oogpunt alsnog op grond van de artikelen 185 e.v. Rv. het oorspronkelijk geding ten name van de rechtsopvolger(s) van [gedaagde] kan worden hervat (zie bijvoorbeeld HR 6 december 2002; NJ 2004, 162).
3.7
Het gerecht zal alle partijen ([gedaagde], [zus gedaagde] en [weduwe gedaagde]) in de gelegenheid stellen om zich bij akte over voorgaande overwegingen van het gerecht uit te laten. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rolzitting van 22 januari 2020 (P1). Er zal geen gelegenheid worden geboden tot het nemen van een antwoordakte.
3.8
Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.

4.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
22 januari 2020 (P1)voor het nemen van een akte door alle partijen met de in rechtsoverweging 3.7 geformuleerde doeleinden;
houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 27 november 2019 in aanwezigheid van de griffier.