ECLI:NL:OGEAA:2020:111

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
AUA201901585
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over uitbetaling van cessantia na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen [verweerster] betreffende de uitbetaling van cessantia. [verzoekster] heeft verzocht om te verklaren dat zij recht heeft op uitbetaling van cessantia, te vermeerderen met wettelijke rente, en dat [verweerster] in de proceskosten wordt veroordeeld. [verweerster] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

De procedure is gestart met een verzoekschrift, gevolgd door een verweerschrift en een mondelinge behandeling op 17 september 2019. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Gerecht heeft vastgesteld dat [verzoekster] per 27 februari 1978 in dienst was bij [verweerster] en dat haar arbeidsovereenkomst op 1 januari 2018 is beëindigd vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Het Gerecht heeft overwogen dat [verzoekster] recht heeft op cessantia, omdat haar dienstverband niet door haar schuld is geëindigd. De Cessantiaverordening is hierbij van toepassing, waarbij het Gerecht heeft vastgesteld dat de uitkering van een pensioenlumpsum door een eerdere werkgever niet als pensioenuitkering kan worden aangemerkt die in mindering komt op de cessantia. Het Gerecht heeft de vorderingen van [verzoekster] toegewezen en [verweerster] veroordeeld tot betaling van cessantia, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door mr. A.H.M. van de Leur en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kosten van de procedure zijn begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde van [verzoekster].

Uitspraak

Beschikking van 10 maart 2020 (bij vervroeging)
Behorend bij E.J. AUA201901585
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. H.G. Figaroa,
tegen
de besloten vennootschap
[verweerster],
h.o.d.n.
[handelsnaam],
gevestigd in Aruba,
verweerster,
hierna ook te noemen: [verweerster],
gemachtigden: de advocaten mrs. M. Bemer en D.E.T. Rasmijn.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties;
- het verweerschrift, met producties;
- de mondelinge behandeling van de zaak op 17 september 2019.
1.2
Ter zitting zijn verschenen: [verzoekster] bijgestaan door haar gemachtigde en [verweerster] bij haar gemachtigden. [verzoekster] heeft gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om bij wijze van repliek te reageren op het verweerschrift. [verweerster] heeft vervolgens gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om bij wijze van dupliek te reageren op die reactie van [verzoekster].
1.3
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1 [
verzoekster] verzoekt dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
a. voor recht verklaart dat [verzoekster] recht heeft op uitbetaling van cessantia;
b. [verweerster] veroordeelt tot betaling van cessantia aan [verzoekster], te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de dag der opeisbaarheid van die uitkering, althans
c. te dezen enige andere juist voorkomende beslissing neemt;
d. [verweerster] veroordeelt in de proceskosten.
2.2 [
verweerster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [verzoekster] verzochte.
2.3
Voorzover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Vast staat tussen partijen in elk geval het volgende. [verzoekster] is per 27 februari 1978 krachtens een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst in loondienst getreden van [verweerster], laatstelijk in de functie van declarant tegen een laatstelijk bruto maandloon van Afl. 4.757,--. Per 1 januari 2018 heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst krachtens een tussen partijen overeengekomen pensioenontslagbeding beëindigd omdat [verzoekster] de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Alvorens [verzoekster] in loondienst trad van [verweerster] heeft zij bij de Antilliaanse Luchtvaartmaatschappij (hierna: ALM) gewerkt met opbouw van bedrijfspensioen. Toen de ALM in de eindjaren 80 van de vorige eeuw haar deuren sloot is [verzoekster] door die maatschappij, net als alle andere werknemers daarvan, in het genot gesteld van een pensioenlumpsum waarvan de hoogte voor het Gerecht en voor [verweerster] onbekend is gelaten door [verzoekster].
3.2
Ter zake van de vraag of [verzoekster] al dan niet aanspraak maakt op door [verweerster] uit te keren cessantia wordt het volgende overwogen, waarbij voorop wordt gesteld dat niet in geschil is tussen partijen dat de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst niet door schuld van [verzoekster] of als gevolg van een haar toe te rekenen omstandigheid is geëindigd.
3.3
Artikel 3 van de Cessantiaverordening luidt voor zover thans van belang als volgt:

1. De werknemer wiens dienstbetrekking eindigt anders dan door zijn schuld of tengevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid wordt door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, toegekend, waarvan de hoogte als volgt wordt berekend: - voor het eerste tot en met het tiende volle dienstjaar: één weekloon per dienstjaar; - voor het elfde tot en met het twintigste volle dienstjaar: één en een kwart maal het weekloon per dienstjaar; - voor de daarop volgende volle dienstjaren: tweemaal het weekloon per dienstjaar. Voor de berekening van volle dienstjaren geldt een periode van meer dan zes maanden na het eerste dienstjaar als een vol dienstjaar.
(…).
4. Het eerste lid vindt geen toepassing, indien een werknemer bij het einde van zijn dienstbetrekking in het genot van een pensioen of uitkering bij wijze van pensioen of ouderdomsverzorging wordt gesteld.
5. Het vierde lid vindt geen toepassing, indien het pensioen of de uitkering bij wijze van pensioen of ouderdomsverzorging, dat aan de werknemer bij het einde van zijn dienstbetrekking wordt uitgekeerd, minder bedraagt dan het dan geldende wettelijk ouderdomspensioen, dan wel het pensioen, ingeval daarop het wettelijk ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht, minder bedraagt dan tweemaal het bedrag van het dan geldende wettelijk ouderdomspensioen.”.
3.4
In het licht van vorenstaande is verder niet in geschil tussen partijen dat [verzoekster] vanaf het einde van haar dienstverband bij [verweerster] niet meer dan een bedrijfspensioen ontvangt van maandelijks Afl. 731,-- alsmede het wettelijk ouderdoms- of AOV-pensioen van maandelijks Afl. 932,--. In beginsel brengen deze feitelijkheden met zich dat gelet op de hoogte van het totaal aan maandelijks door [verzoekster] te ontvangen pensioen krachtens het hiervoor vermelde vijfde lid van artikel 3 van de Cessantiaverordening artikel 4 van die bepaling geen toepassing vindt, en [verzoekster] krachtens en overeenkomstig het eerste lid van artikel 3 van de Cessantiaverordening recht heeft op door [verweerster] te betalen cessantia.
3.5 [
verweerster] stelt zich echter op het standpunt dat de in de eind jaren 80 van de vorige eeuw aan [verzoekster] door haar toenmalige werkgever vanuit het ALM-pensioenfonds uitgekeerde lumpsum heeft te gelden als (een vorm van) pensioenuitkering die als zodanig moet worden meegewogen voor het antwoord op de vraag of het vierde lid van artikel 3 van de Cessantiaverordening krachtens het vijfde lid van die bepaling geen toepassing vindt. Het Gerecht volgt [verweerster] niet in die door [verzoekster] gemotiveerd bestreden stelling.
3.6
De hier aan te leggen grammaticale of objectieve uitleg van de te dezen geldende wettelijke bepalingen, en dan met name het vierde lid van artikel 3 van de Cessantiaverordening in verbinding met het vijfde lid van dat artikel, brengt immers mee dat voor het antwoord op de vraag of [verzoekster], wiens dienstverband bij [verweerster] niet door haar schuld of als gevolg van een haar toe te rekenen omstandigheid is geëindigd, al dan niet recht heeft op uitkering van cessantia bepalend is de omstandigheid dat zij bij het einde van dat dienstverband naast het wettelijk ouderdomspensioen ook in het genot wordt gesteld van een al dan niet uit die dienstbetrekking voortvloeiend bedrijfspensioen dat voor het in aanmerking komen van cessantiabetaling niet gelijk of hoger mag zijn dan het dan geldende wettelijke ouderdomspensioen. Niet bepalend is naar het oordeel van het Gerecht in dit verband de omstandigheid dat [verzoekster] op enig voor de beëindiging van haar dienstbetrekking bij [verweerster] gelegen moment uit hoofde van een eerder dienstverband een pensioenlumpsum heeft ontvangen. Dit laatste temeer omdat gesteld noch is gebleken dat [verzoekster] haar bij de ALM opgebouwde pensioenrechten tot haar wettelijke pensioengerechtigde leeftijd in stand kon laten door die niet af te laten kopen of uit te laten keren bij wijze van lumpsum, en evenmin is gesteld of gebleken dat [verzoekster] wettelijk of anderszins verplicht was die lumpsum te reserveren als oudedagsvoorziening of te investeren in zo’n voorziening met het oog het bereiken van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd en het einde van haar mogelijke dienstverband op dat moment bij een werkgever. Het stond [verzoekster] naar het oordeel van het Gerecht vrij om de aan haar in de eind jaren 80 van de vorige eeuw door de ALM uitgekeerde pensioenlumpsum consumptief te besteden.
3.7
Het Gerecht ziet geen grond voor een ruimere of andere uitleg van bedoelde wettelijke bepalingen zoals betoogd en beoogd door [verweerster]. Met name biedt de Memorie van Toelichting op de Cessantiaverordening geen aanknoping voor dergelijke uitleg. De door [verweerster] te dezen ingenomen standpunten worden verworpen.
3.8
Vorenstaande breng met zich dat de vorderingen onder a. en b. zullen worden toegewezen als na te melden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot een ander oordeel.
3.9
Het Gerecht ziet geen reden of grond voor de door [verweerster] verzochte matiging of nihilstelling van de door haar aan [verzoekster] uit te keren cessantia, nu verificatoir is gesteld noch is gebleken dat [verzoekster] als gevolg van de beëindiging van haar dienstverband bij [verweerster] geen of nagenoeg geen inkomstenderving ondervindt en evenmin is verificatoir gesteld of gebleken dat sprake is van bovenmatigheid in de door [verweerster] bedoelde zin. Het beroep op matiging van [verweerster] wordt daarom niet gehonoreerd.
3.1
De door [verzoekster] verzochte wettelijke rente over het door [verweerster] te betalen bedrag aan cessantia zal, als zijnde onbetwist, worden toegewezen eveneens als na te melden.
3.11 [
verweerster] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verzoekster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten, tarief 5).

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-verklaart voor recht dat [verzoekster] recht heeft op door [verweerster] uit te keren cessantia;
-veroordeelt [verweerster] tot betaling van cessantia aan [verzoekster], te berekenen overeenkomstig het eerste lid van artikel 3 van de Cessantiaverordening, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
-veroordeelt [verweerster] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verzoekster], tot aan deze uitspraak op Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde;
-verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 10 maart 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.