ECLI:NL:OGEAA:2020:195

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
AUA201804115
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en vorderingen tot vergoeding en bewijslevering

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man, die op 24 juni 1974 in Nederland in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De echtscheiding werd uitgesproken op 5 maart 1997, maar er heeft sindsdien geen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsgevonden. De vrouw vordert onder andere de verkoop van de woning die op een perceel is gebouwd, dat tijdens het huwelijk door de man is verworven. De man voert verweer en stelt dat de woning niet gemeenschappelijk is, omdat hij deze heeft gefinancierd na de echtscheiding. Het gerecht oordeelt dat de woning deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en dat beide partijen gelijkelijk gerechtigd zijn. De man wordt toegelaten tot bewijslevering over de financiering van de woning. Daarnaast vordert de vrouw een gebruikersvergoeding voor het gebruik van de woning door de man na haar vertrek. Het gerecht houdt de beslissing over de gebruikersvergoeding aan en gelast een comparitie van partijen om verdere informatie te verkrijgen en mogelijke minnelijke regelingen te treffen.

Uitspraak

Vonnis van 13 mei 2020
Behorend bij AUA201804115
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[EISERES],
te Aruba,
EISERES,
hierna ook te noemen: de vrouw,
gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn,
tegen:
[GEDAAGDE],
te Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: de man,
procederend in persoon.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot en met 11 september 2019 blijkt uit het tussenvonnis van die datum. De in dat tussenvonnis gelaste comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 5 december 2019.
1.2
De datum voor vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Partijen zijn op 24 juni 1974 in Nederland in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 5 maart 1997 van dit gerecht is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 mei 1997 ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand in Aruba (Censo).
2.2
Gedurende het huwelijk, op 23 februari 1995, is door het Land Aruba aan de man geleverd het recht van erfpacht betreffende het perceel [adres] te Aruba.
2.3
Er heeft na de echtscheiding geen verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap plaatsgevonden.
2.4
Bij overeenkomst gedateerd op 26 juni 2001 heeft de Arubabank aan de man een hypothecaire lening verstrekt van Afl. 165.000,00. In de overeenkomst is onder meer bepaald (verzoekschrift, prod. 4):
“The Borrower(s) applied with the Bank for a Mortgage Loan (…) for no other purpose than to finish with the construction of a house situated at [adres] and cover life and fire insurance. (…)”
2.5
Partijen hebben zich verzoend en zijn op enig moment gaan samenwonen in de inmiddels op het perceel [adres] gebouwde woning (hierna: de woning).
2.6
Bij overeenkomst van 2 maart 2004 hebben de man en de vrouw gezamenlijk een overeenkomst van geldlening gesloten met de Arubabank voor een bedrag van Afl. 328.934,00. In de overeenkomst is onder meer bepaald (verzoekschrift, prod. 5):
“In line with your request we are pleased to confirm herewith that we are willing to restructure your credit facilities as follows:
a Loan, in the amount of Afl. 328,934.= (…) to consolidate all your present facilities. (…)
Collateral:
  • First credit mortgage dated July 23, 2001 for Afl. 165,000.= (…)
  • Second credit mortgage dated November 14, 2002 for Afl. 160,000.= (…)”
2.7
Partijen hebben hun relatie in 2015 beëindigd.
2.8
De man is bij bevel tot betaling van dit gerecht d.d. 5 maart 2014 veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van Afl. 10.000,00 aan G.D.L. Global Distribution & Logistics VBA (hierna: Global Distribution; verzoekschrift, prod. 12) en de man is bij bevel tot betaling van dit gerecht d.d. 13 augustus 2014 veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van Afl. 1.700,00 aan [schuldeiser 2] (hierna: [schuldeiser 2]; verzoekschrift, prod. 11). Door deze schuldeisers is ten laste van de vrouw onder het Algemeen Pensioenfonds Aruba derdenbeslag gelegd op haar pensioen.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

In conventie
3.1
De vrouw vordert dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap gelast, inhoudende dat de woning gelegen te [adres] te Aruba zal worden verkocht, waarna de netto-opbrengst (na voldoening van de hypotheek) tussen partijen zal worden verdeeld;
2) bepaalt dat de man aan de vrouw moet voldoen een gebruikersvergoeding van Afl. 2.465,78 per maand over de periode vanaf het vertrek van de vrouw uit de woning totdat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, vermeerderd met de wettelijke rente en onder de voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld voor het aan de vrouw te betalen bedrag;
3) de verdeling van de gemeenschapsboedel van partijen vaststelt, rekening houdende met de billijkheid en de belangen van partijen;
4) de man veroordeelt om aan de vrouw te voldoen hetgeen zij op grond van de onder haar gelegde beslagen aan [schuldeiser 2] en G.D.L. Global Distribution & Logistics VBA heeft voldaan;
5) bepaalt dat dit vonnis, waar het betreft de toewijzing van het gevorderde onder 1) en 2), in de plaats treedt van een listingagreement bij de makelaar, verkoopovereenkomst, akten;
6) bepaalt dat de overeenkomstig het gevorderde onder 1) en 2) opgemaakte akte(n) rechtsgeldig in de daartoe bestemde registers kunnen worden ingeschreven;
7) ieder andere maatregel neemt die het gerecht goed vindt;
8) met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3.2
De man voert verweer. Het gerecht zal hierna, voor zover voor de beoordeling van de vorderingen van belang, nader ingaan op de grondslagen van de vorderingen en op het daartegen gevoerde verweer.
In reconventie
3.3
De man vordert in reconventie:
- verdeling van de door de vrouw tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten en uitbetaling van een deel van de reeds door de vrouw ontvangen gelden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ingang van het pensioen;
- verdeling van het erfdeel van de vrouw in een opengevallen erfenis te Sint Maarten.
3.4
De vrouw voert verweer. Het gerecht zal hierna, voor zover voor de beoordeling van de vorderingen van belang, nader ingaan op de grondslagen van de vorderingen en op het daartegen gevoerde verweer.

4.DE BEOORDELING

In conventie
De vordering tot verdeling van de gemeenschapsboedel (vordering onder 3)
4.1
Het gerecht begrijpt dat deze vordering de goederen betreft die partijen, naast de woning, gezamenlijk bezitten. De vrouw heeft slechts betreffende de inboedel in de woning gesteld dat deze van partijen gezamenlijk is (verzoekschrift, 7). Zij wenst de verdeling van deze inboedel aldus vast te stellen dat de man de helft van de waarde aan de vrouw vergoedt (verzoekschrift, 12).
4.2
Tussen partijen staat vast dat het huwelijk is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 27 mei 1997. Tijdens de comparitie heeft de vrouw gesteld dat partijen destijds geen verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tot stand hebben gebracht, omdat zij niets hadden. Aan het erfpachtsrecht ten aanzien van het nog onbebouwde perceel te [plaats] had zij destijds niet gedacht.
4.3
Uit deze stelling van de vrouw volgt dat de huidige inboedel in de woning niet behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat partijen na de ontbinding van het huwelijk de gemeenschappelijke eigendom hebben verworven van de inboedel. Nu de vrouw deze vordering aldus onvoldoende heeft onderbouwd, zal deze worden afgewezen.
De betalingen aan [schuldeiser 2] en Global Distribution
4.4
Uit de door de vrouw overgelegde producties volgt dat de man bij bevel tot betaling van dit gerecht d.d. 5 maart 2014 is veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van Afl. 10.000,00 aan Global Distribution (verzoekschrift, prod. 12) en dat de man bij bevel tot betaling van dit gerecht d.d. 13 augustus 2014 is veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van Afl. 1.700,00 aan [schuldeiser 2] (verzoekschrift, prod. 11). Eveneens blijkt uit genoemde producties dat genoemde schuldeisers ten laste van de vrouw onder het Algemeen Pensioenfonds Aruba beslag hebben gelegd op haar pensioen.
4.5
De man heeft niet betwist dat hij de in de bevelen tot betaling genoemde bedragen aan [schuldeiser 2] respectievelijk Global Distribution verschuldigd was en heeft in het bijzonder niet gesteld dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen deze bevelen tot betaling. Evenmin heeft de man betwist dat op grond van het beslag ten laste van de vrouw gelden zijn afgedragen aan de beide schuldeisers en dat deze betalingen in mindering zijn gebracht op de schulden van de man aan deze schuldeisers. Nu daaromtrent niets anders is gesteld, gaat het gerecht ervan uit dat de schulden door de man zijn aangegaan na 27 mei 1997 en dat zij dus niet verhaalbaar waren op de tot die datum bestaande huwelijksgoederen-gemeenschap, zodat de vrouw op generlei wijze voor (een deel van) de schulden aansprakelijk is. Dat betekent dat de man door de beslagen onder de vrouw - die overigens door de schuldeisers onrechtmatig zijn gelegd - ongerechtvaardigd is verrijkt. Vandaar dat de vrouw, naast een vordering op deze schuldeisers wegens het onrechtmatig gelegde beslag, tevens een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft op de man. Deze vordering zal bij eindvonnis worden toegewezen.
De vorderingen tot verdeling van de woning (de vordering onder 1)
4.6
Het daadwerkelijke geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of de woning aan partijen gemeenschappelijk toebehoort en tussen hen moet worden verdeeld en zo ja, op welke wijze die verdeling moet plaatsvinden. De vrouw stelt dat de woning, nu die gebouwd is op het perceel, tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort en dat partijen ieder voor de helft tot de woning gerechtigd zijn. De vrouw voegt daar nog aan toe dat partijen de bouw van de woning vanaf 2001 gezamenlijk hebben gefinancierd. De man is van oordeel dat de woning niet aan partijen gezamenlijk toebehoort, nu hij de bouw van de woning heeft gerealiseerd en heeft gefinancierd in de periode tussen de echtscheiding in 1997 en de verzoening van partijen in 2001. Hieromtrent geldt het volgende.
4.7
Tussen partijen staat vast dat het perceel tijdens het huwelijk van partijen op 23 februari 1995 door de man is verworven en derhalve deel is gaan uitmaken van de op dat moment tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Na de inschrijving van de echtscheiding is het perceel niet tussen partijen verdeeld, zodat het thans nog steeds deel uitmaakt van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap.
4.8
Het gemeenschappelijk eigendom betreft niet alleen het perceel, maar ook de nadien daarop gerealiseerde woning (art. 5:20 BW). Daarbij doet niet ter zake door wie de woning is gefinancierd. Uit artikel 3:166 lid 2 BW vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Van dit laatste is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet reeds sprake door het enkele feit dat de ene echtgenoot voor de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot (zie onder meer HR 21 apr 2006, ECLI:2006:AU8938). Dat betekent voor onderhavig geschil dat de door de man gestelde (en door de vrouw betwiste) omstandigheid dat hij de bouw van de woning heeft gefinancierd, niet meebrengt dat partijen niet ieder voor de helft gerechtigd zijn. Andere feiten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet door de man gesteld. Integendeel, uit het feit dat partijen na 2001 weer samen zijn gaan wonen, een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en de vrouw zich verbonden heeft voor de hypothecaire lening, volgt veeleer dat partijen ook na de ontbinding van het huwelijk gelijkelijk gerechtigd zijn gebleven tot het perceel. Het gerecht oordeelt om die reden dat partijen ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben.
4.9
Wel heeft ten aanzien van de verdeling van die gemeenschap te gelden dat iedere echtgenoot recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. In dat verband is daarom het, door de vrouw betwiste, verweer van de man van belang dat hij de bouw van de woning in zijn geheel heeft gefinancierd. Het gerecht begrijpt dit verweer aldus dat de man van oordeel is dat hij in het kader van de door de vrouw gevorderde verdeling recht heeft op vergoeding van het bedrag dat hijzelf heeft ingebracht voor de financiering van de woning.
4.1
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man gesteld dat partijen zich pas eind 2001 hebben verzoend en dat de vrouw zich eind november 2001 op het adres [adres] heeft laten inschrijven. Toen was de woning al gebouwd. De man heeft het eerste deel van de bouw uit eigen middelen gefinancierd. Voor het afbouwen van de woning heeft de man op 26 juni 2001 een hypothecaire lening verkregen. Dit laatste blijkt volgens de man uit de inhoud van het contract, waarin de bank heeft opgenomen dat de lening van Afl. 165.000,00 werd verstrekt “
for no other purpose than to finish with the construction of a house situated at [adres]”
4.11
De vrouw heeft hieromtrent gesteld dat partijen samen met de bouw van de woning zijn gestart. De eerste hypothecaire lening was weliswaar door de man alleen gesloten, maar de vrouw heeft de lasten van die lening altijd gedragen. De herfinanciering op 2 maart 2004 is vervolgens op naam van beide partijen aangegaan.
4.12
Het gerecht overweegt hieromtrent als volgt. Tussen partijen staat vast dat de bouw van de woning in ieder geval voor een deel is gefinancierd met de hypothecaire lening die de man in juni 2001 bij de Arubabank is aangegaan. Voorts staat vast dat deze lening door de man niet is afgelost, maar dat de in maart 2004 door de man en de vrouw gezamenlijk met de Arubabank gesloten hypothecaire lening van Afl. 328.934,00 mede diende ter oversluiting van de hypothecaire lening uit 2001. Voor zover de bouw van de woning dus is gefinancierd met de lening van de man uit 2001, heeft te gelden dat dat deel van de bouw door het oversluiten van de lening vanaf dat moment tevens door de vrouw was gefinancierd. Partijen waren het er tijdens de comparitie van partijen over eens dat de hypothecaire lening uit 2004 feitelijk nimmer is afgelost, maar deel uitmaakt van de hypothecaire lening die thans nog steeds op beider naam loopt. Hieruit volgt dus in het bijzonder dat de lening niet door de man is afgelost en dat niet om die reden zou moeten worden geoordeeld dat hij feitelijk de bouw van de woning heeft gefinancierd.
Of de rentevergoedingen over de lening na 2004 door de vrouw zijn betaald dan wel door de man dan wel door partijen gezamenlijk, is voor dit oordeel niet van belang. Al hetgeen partijen daaromtrent hebben gesteld (in het bijzonder tijdens de comparitie van partijen) behoeft om die reden geen bespreking.
4.13
De omstandigheid dat de man op 26 juni 2001 een hypothecaire lening heeft gesloten voor de financiering van de bouw van de woning, sluit op zichzelf niet uit dat hij reeds voordien een deel van de bouw had gefinancierd uit eigen middelen. Deze stelling van de man wordt ondersteund door de bepaling in de overeenkomst met de Arubabank dat de lening van Afl. 165.000,00 werd verstrekt ‘
for no other purpose than to finish with the construction of a house situated at [adres]’.
4.14
Op de man, die aanspraak maakt op een vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen aan de bouw van de woning heeft besteed, ligt de bewijslast van die stelling. De man zal dan ook in de gelegenheid worden gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat hij, voordat de eerste hypothecaire lening op 26 juni 2001 werd verstrekt, uit eigen middelen een eerste deel van de bouw van de woning heeft gefinancierd en welk bedrag hij aldus uit zijn privévermogen heeft aangewend voor de financiering van de bouw. Het gerecht gaat ervan uit dat de man dit bewijs mede wil leveren door het horen van getuigen en zal daartoe een getuigenverhoor gelasten.
4.15
Vooralsnog is het gerecht van oordeel dat de meest voor de hand liggende verdeling van de woning zal zijn dat de woning onderhands zal worden verkocht, waarna de opbrengst (na voldoening van de hypothecaire lening en na voldoening van een eventueel vergoedingsrecht aan de man) tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
4.16
Omtrent de hoogte van de hypothecaire lening hebben partijen zich niet uitgelaten. In het bijzonder hebben partijen geen van beiden gesteld dat eventuele aflossingen op die lening na de verbreking van de relatie in 2015 aanspraak geven op een vergoeding door de gemeenschap. Het gerecht zal daarmee dan ook geen rekening houden in het kader van de verdeling.
Uit hetgeen ter comparitie van partijen is besproken, heeft het gerecht voorts begrepen dat partijen tijdens de samenwoning beiden hun inkomsten lieten binnenkomen op een bankrekening die door hen gezamenlijk werden gebruikt. Vanaf deze bankrekening werden ook de betalingen aan de bank gedaan. Voorts zijn er betalingen aan de bank gedaan vanuit de huurinkomsten betreffende de woning. Het gerecht gaat er daarom vanuit dat eventuele aflossingen in de periode van de samenwoning door partijen gezamenlijk zijn gedragen en om die reden geen aanspraak geven op een vergoedingsrecht.
4.17
Indien de man wenst dat de woning aan hem wordt toebedeeld tegen een betaling van een vergoeding aan de vrouw wegens overbedeling, dan zal de man dienen aan te tonen dat hij daartoe een financiering van de bank kan verkrijgen en dat de bank die de huidige hypothecaire lening heeft verstrekt, bereid is om de vrouw uit haar aansprakelijkheid te ontslaan. Het gerecht zal voorafgaand aan het (nog te bepalen) getuigenverhoor een comparitie van partijen houden om dit met partijen te bespreken.
De vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding (vordering onder 2)
4.18
De vrouw vordert betaling van een gebruikersvergoeding door de man vanaf het moment dat zij de woning heeft verlaten. Het gerecht begrijpt uit de stellingen van partijen dat de vrouw op grond van het kortgeding vonnis van 11 oktober 2018 de woning heeft verlaten. Hoewel partijen niet hebben gesteld op welke datum de vrouw de woning daadwerkelijk heeft verlaten, gaat het gerecht ervan uit, mede de haar gegunde termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis, dat zij de woning op 1 november 2018 heeft verlaten.
Het Gerecht stelt voorop dat ter zake van de woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen. Artikel 3:169 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, LJN: AA9143, NJ 2001, 59). Hierbij is verder van belang dat uit artikel 3:166 lid 3 BW volgt dat op de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten de redelijkheid en billijkheid van toepassing is.
4.2
De man heeft geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw gehanteerde waarde van de woning bij haar berekening van de gebruikersvergoeding. Nu de vrouw is uitgegaan van de executiewaarde van de woning, acht het gerecht de door haar gehanteerde waarde redelijk, zodat ook het gerecht die waarde tot uitgangspunt zal nemen. Met de vrouw acht het gerecht een gebruikersvergoeding van Afl. 2.465,78 per maand op zichzelf redelijk.
Indien echter juist is dat de man sedert het vertrek van de vrouw de rente over de hypothecaire lening voldoet, dan dient dit in de berekening van de gebruikersvergoeding te worden betrokken. Het gerecht zal een beslissing omrent de gebruikersvergoeding dan ook aanhouden en wenst dit te bespreken op de voorafgaand aan het (nog te bepalen) getuigenverhoor te houden comparitie van partijen.
4.21.
In het verzoekschrift (onder nummer 12) heeft de vrouw nog gesteld dat de man rekening en verantwoording moet afleggen over de sedert 2015 door de man geinde huurinkomsten. De vrouw heeft op dit punt geen vordering ingesteld. Al hetgeen partijen hierover hebben gesteld, kan om die reden onbesproken blijven.
4.22
Alle overige beslissingen in conventie zullen worden aangehouden.
In reconventie
4.23
De vrouw heeft betwist dat zij gedurende het huwelijk pensioenrechten heeft opgebouwd. Zij heeft een verklaring overgelegd van het Algemeen Pensioenfonds van Aruba, waarin is verklaard dat zij vanaf 1 februari 2006 in vaste pensioengerechtigde dienst is benoemd.
4.24
De man heeft tijdens de comparitie van partijen gesteld dat de vrouw in de periode 1974 – 1984 in Nederland pensioen heeft opgebouwd, in de periode 1984 – 1989 in Sint Maarten en na 1989 in Aruba.
Volgens de algemene regels van bewijslastverdeling, ligt op de man de bewijslast van zijn stelling dat tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ook behoren door de vrouw opgebouwde pensioenrechten. De man heeft bewijs van die stelling aangeboden. Tijdens de nog te bepalen comparitie wenst het gerecht te bespreken op welke wijze de man dit bewijs wenst te leveren. De man zal reeds tijdens de comparitie ter nadere onderbouwing van zijn stellingen moeten stellen bij welke werkgevers dan wel bij welke pensioenfondsen volgens hem pensioenrechten zijn opgebouwd.
4.25
De man heeft zijn vordering tot verdeling van het erfdeel van de vrouw in de opengevallen erfenis in Sint Maarten op geen enkele wijze nader onderbouwd. In het bijzonder heeft hij niet gesteld om wat voor nalatenschap het gaat en dat deze voor 27 mei 1997 zou zijn opengevallen. Deze vordering zal bij eindvonnis worden afgewezen.
Slotsom in conventie en in reconventie
4.26
De conclusie van het voorgaande is dus als volgt.
4.26.1
Bij eindvonnis zal de vordering van de vrouw tot verdeling van de inboedel (gemeenschapsboedel) worden afgewezen (3.1 onder 3). De vordering van de man tot verdeling van het erfdeel van de vrouw (3.3 onder 2) zal bij eindvonnis eveneens worden afgewezen.
4.26.2
Bij eindvonnis zal de vordering van de vrouw tot vergoeding door de man van hetgeen de vrouw heeft betaald op grond van de onder haar gelegde beslagen, worden toegewezen (3.3 onder 4).
4.26.3
De man zal worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij voor 26 juni 2001 een deel van de bouw van de woning heeft gefinancierd en voor welk bedrag hij dat heeft gedaan. Ook zal de man vooralsnog worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw gedurende het huwelijk pensioenrechten heeft opgebouwd.
4.26.4
Avorens het Gerecht een getuigenverhoor gelast, zal het Gerecht een comparitie van partijen gelasten, waarop het Gerecht wenst te bespreken:
- wat de man na 1 november 2018 aan de bank aan rente heeft betaald over de hypothecaire lening;
- bij welke werkgevers de vrouw volgens de man pensioen heeft opgebouwd, welke schriftelijke bewijsstukken de man hieromtrent voorhanden heeft en op welk wijze hij de opbouw van de door hem gestelde pensioenrechten verder wil bewijzen;
- of de man in staat is om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen, waardoor een verkoop van de woning niet nodig is.
4.27
Als een partij niet verschijnt op de hierna te bepalen comparitie van partijen kan het Gerecht daaraan het gevolg verbinden - ook in het nadeel van die partij – die het passend vindt.
4.28
De partij die zich bij de comparitie op schriftelijke (bewijs)stukken wil beroepen, dient die stukken uiterlijk de derde werkdag voor de dag van de zitting in fotokopie aan zijn wederpartij en aan het Gerecht over te leggen.
4.29
Voor de comparitie wordt in beginsel één uur uitgetrokken. Partijen kunnen hun zaak ter comparitie niet bepleiten.
4.3
De partij die is verhinderd om op de hierna te bepalen datum en tijdstip ter zitting te verschijnen, dient binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis per brief de rechter om uitstel te verzoeken. Bij het verzoek om uitstel moeten ook de verhinderdata worden opgegeven van alle partijen en hun gemachtigden gedurende de drie komende maanden. Indien niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis om uitstel is verzocht, zal nog slechts uitstel worden verleend in geval van overmacht. In dat geval dient de partij die wegens overmacht is verhinderd te verschijnen, onmiddellijk na het intreden daarvan per brief de rechter gemotiveerd om uitstel te verzoeken.
4.31
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
- gelast een verschijning van partijen voor het geven van inlichtingen en/of treffen van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J.J. Verhoeven, rechter, op
donderdag 20 augustus 2020 van 15:30 uur tot 16:30 uurin het in Aruba te J.G. Emanstraat nr. 51 gelegen gerechtsgebouw;
- bepaalt dat partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn, desgewenst met gemachtigden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 13 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.