ECLI:NL:OGEAA:2020:221

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
AUA202001222
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriale beslagen in kort geding met betrekking tot onroerend goed en betalingsverplichtingen

In deze zaak, die diende voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft eiser een kort geding aangespannen tegen gedaagde met als doel de opheffing van executoriale beslagen die door gedaagde waren gelegd. De achtergrond van de zaak betreft een affectieve relatie tussen partijen en de gezamenlijke eigendom van onroerend goed. Eiser stelt dat hij aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, terwijl gedaagde betwist dat dit het geval is. De procedure omvatte verschillende vonnissen en uitvoeringshandelingen, waaronder ontruimingen en beslagleggingen. Het Gerecht heeft vastgesteld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het vonnis van het Hof van 26 november 2019 heeft voldaan door middel van betalingen en verrekeningen. Het Gerecht oordeelt dat gedaagde ten tijde van het leggen van de beslagen niet bevoegd was om tot executie over te gaan. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis beveelt gedaagde om de gelegde beslagen op te heffen binnen twee dagen na betekening, onder verbeurte van een dwangsom.

Uitspraak

Vonnis in kort geding van 20 mei 2020
Behorend bij K.G. AUA202001222
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[naam eiser],
te Aruba,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. R.A. Wix,
tegen:
[naam gedaagde],
te Aruba,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. M.B. Boyce,

1.DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- de producties zijdens [gedaagde];
- de pleitnota zijdens partijen;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 19 mei 2020.
Aan partijen is medegedeeld dat vandaag vonnis zou worden gewezen.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samen een minderjarig kind.
2.2
Partijen waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het perceel [naam perceel] in Aruba met de daarop gelegen appartementen. [gedaagde] en Yarco Real Estate N.V. (Yarco), een onderneming van [eiser], waren voorts ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het woonhuis gelegen te [adres woonhuis] in Aruba.
2.3
Bij vonnis van het Gerecht van 21 juni 2017 in zaak nr. AR 2631/2013 heeft het Gerecht de verdeling vastgesteld van de aan partijen toebehorende gemeenschappelijke goederen, waaronder [adres woonhuis] en [adres 2]. Van dit vonnis zijn partijen in hoger beroep gegaan. Deze procedure heeft, na tussenvonnissen van 26 maart 2019 en van 30 juli 2019, geleid tot het hierna onder 2.8 vermelde vonnis van het Hof van 26 november 2019 in zaak nr. AUA2017H00101.
2.4
Bij onderscheiden vonnissen in kort geding van het Gerecht van 12 december 2018 in zaak nr. AUA201803644, onderscheidenlijk AUA201803645, heeft het Gerecht onder meer [gedaagde] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verkoop aan [eiser], onderscheidenlijk Yarco, van [naam perceel], onderscheidenlijk [adres woonhuis], voor een bedrag van Afl. 360.000,- per onroerend goed. Tegen deze vonnissen hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend.
2.5
Op 5 juli 2019 heeft [eiser] het recht van erfpacht op de percelen [adres woonhuis] en [adres 2] in eigendom verkregen tegen een prijs van Afl. 360.000,- per onroerende zaak. [gedaagde] is daarbij ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldleningen voor [naam perceel] en aan haar is uitbetaald de helft van de overwaarde van deze onroerende zaak (Afl. 82.000,-).
2.6
Bij vonnis in kort geding van het Gerecht van 30 oktober 2019 in zaak nr. AUA201903344 heeft het Gerecht [gedaagde] bevolen om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis aan haar het onroerend goed [naam perceel] te ontruimen. Het Gerecht heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7
Bij deurwaardersexploot van 15 november 2019 is aan [gedaagde] een grosse van het vonnis van 30 oktober 2019 betekend en is aan haar bevel gedaan om binnen drie maanden [naam perceel] te ontruimen, onder aanzegging van de ontruiming ingeval aan dat bevel niet wordt voldaan.
2.8
Bij vonnis van het Hof van 26 november 2019 in zaak nr. AUA2017H00101 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht van 21 juni 2017 vernietigd en bepaald dat in het kader van de financiële afwikkeling van de verdeling van [adres woonhuis] en [naam perceel]:
- [ eiser] een bedrag van Afl. 60.750,- aan [gedaagde] dient te voldoen uit hoofde van bijdrageplicht van artikel 3:172 BW met betrekking tot de onderhoudskosten van [naam perceel];
- Yarco en [gedaagde] ieder voor de helft zijn gerechtigd tot het bedrag van Afl. 17.546,- dat resteert nadat uit de opbrengst ter zake van de overdracht aan [eiser] van [adres woonhuis] een aflossing van Afl. 342.453,94 op het krediet bij de CMB bank met nummer van [nummer] is voldaan.
Tegen dit vonnis hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend.
2.9
Bij deurwaardersexploot van 17 maart 2020 is aan [gedaagde] bevel gedaan om uiterlijk 23 maart 2020 [naam perceel] te ontruimen, onder aanzegging van de ontruiming ingeval aan dat bevel niet wordt voldaan.
2.1
Bij vonnis in kort geding van het Gerecht van 25 maart 2020 in zaak nr. AUA202000937 heeft het Gerecht het verzoek van [gedaagde] tot schorsing van de executie van het vonnis van het Gerecht van 30 oktober 2019 afgewezen.
2.11
Op 2 mei 2020 is [naam perceel] door de deurwaarder in tegenwoordigheid van de sterke arm ontruimd.
2.12
Bij factuur van 2 mei 2020 heeft de deurwaarder [eiser] Afl. 3.791,10 aan ontruimingskosten in rekening gebracht.
2.13
Bij deurwaardersexploot van 6 mei 2020 is het vonnis van het Hof van 26 november 2019 aan [eiser] betekend met het bevel om binnen twee dagen aan voormeld vonnis te voldoen, onder aanzegging van tenuitvoerlegging middels onder meer beslaglegging in geval aan dat bevel niet wordt voldaan.
2.14
Op 7 mei 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] te kennen gegeven dat hij de ontruimingskosten zal verrekenen met hetgeen hij [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van het Hof van 26 november 2019 verschuldigd is.
2.15
Op 8 mei 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van Afl. 19.331,79 betaald. Op 11 mei 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] bedragen van Afl. 36.400,21 en van Afl. 10.000,- betaald.
2.16
Bij onderscheiden deurwaardersexploten van 12 mei 2020 zijn uit krachte van een grosse van het vonnis van het Hof van 26 november 2019 in executoriaal beslag genomen het recht van erfpacht op het perceel [naam perceel], onderscheidenlijk een zevental executoriale derdenbeslagen gelegd, ter verkrijging van betaling van de bedragen van Afl. 60.750,- en van Afl. 8.773,-, vermeerderd met betekenings- en beslagkosten.

3.DE VORDERING EN HET VERWEER

3.1 [
eiser] vordert het Gerecht om [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bevelen om de gelegde beslagen op te heffen binnen twee dagen na het betekenen van het door het Gerecht te geven bevel tot opheffing op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van Afl. 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft met het nakomen van het verzochte bevel, onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde] niet tot executie bevoegd was, omdat [eiser] met de hiervoor onder 2.15 vermelde betalingen en de hiervoor onder 2.14 vermelde verrekening aan het vonnis van het Hof van 26 november 2019 had voldaan, dan wel, indien de ontruimingskosten niet verrekend mochten worden, dat [gedaagde] misbruik maakt van deze bevoegdheid gelet op het geringe bedrag van Afl. 3.791,10 dat nog voldaan moet worden op het totale bedrag van Afl. 69.523,-.
3.3 [
gedaagde] voert gemotiveerd verweer, strekkende tot afwijzing van de vordering. [gedaagde] betwist dat [eiser] aan het vonnis heeft voldaan, omdat hij haar uit hoofde van de vonnissen van het Hof van 26 maart, 30 juli en 26 november 2019 een bedrag van in totaal Afl. 360.844,77 verschuldigd is. Voorts komt [eiser] geen beroep op verrekening met de ontruimingskosten toe, omdat de ontruiming van [naam perceel] onrechtmatig was. In dit verband voert [gedaagde] aan dat haar ten tijde van die ontruiming een retentierecht toekwam.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het spoedeisend belang van [eiser] bij de gevraagde voorziening is door [gedaagde] niet weersproken en blijkt ook uit de aard van de vordering.
4.2
Blijkens voormelde deurwaardersexploten van 12 mei 2020 zijn de onderscheiden executoriale (derden)beslagen gelegd ter uitvoering van het vonnis van het Hof van 26 november 2019 ter verkrijging van betaling van de bedragen van Afl. 60.750,- en Afl. 8.773,-. Ter zitting heeft [gedaagde] betoogd dat zij uit hoofde van de tussenvonnissen van het Hof van 26 maart en 30 juli 2019 en het eindvonnis van 26 november 2019 gerechtigd is te executeren ter verkrijging van een bedrag van Afl. 360.844,77. Deze lezing valt evenwel niet af te leiden uit de betekening van het vonnis van het Hof van 26 november 2019 bij deurwaardersexploot van 6 mei 2020 (zie 2.13) noch uit de deurwaardersexploten waarbij de desbetreffende executoriale (derden)beslagen zijn gelegd (zie 2.16), hetgeen overigens ook ter zitting van de zijde van de gemachtigde van [gedaagde] is bevestigd met de mededeling dat inmiddels grossen van andere vonnissen in procedures tussen partijen zijn opgevraagd en aan [eiser] ter uitvoering daarvan zullen worden betekend. Daar komt nog bij dat, anders dan [gedaagde] betoogt, in de (tussen)vonnissen van het Hof geen andere beslissing is gegeven dan die waarbij [eiser], onderscheidenlijk Yarco, is veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen bedragen van Afl. 60.750,-, onderscheidenlijk Afl. 8.773,-.
Het voorgaande brengt met zich dat een titel voor executie van het verschil tussen Afl. 360.844,77 – Afl. 69.523,- ontbreekt. Met het vonnis van het Hof van 26 november 2019 heeft [gedaagde] een titel strekkende tot de verplichting voor [eiser], onderscheidenlijk Yarco, om aan haar te betalen bedragen van Afl. 60.750,-, onderscheidenlijk Afl. 8.773,-. Daarmee is in beginsel de bevoegdheid voor [gedaagde] gegeven om, teneinde de naleving van de veroordeling in het vonnis van het Hof van 26 november 2019 af te dwingen, executoriaal (derden)beslag te leggen.
4.3
Het verzoek strekt tot opheffing van executoriale (derden)beslagen, derhalve tot schorsing van de executie van het vonnis van het Hof van 26 november 2019. In een executiegeschil kan het Gerecht de tenuitvoerlegging van een vonnis langs de weg van een executoriaal beslag verhinderen ingeval de voldoening, de betaling, door de geëxecuteerde is bewezen. Dat brengt met zich dat in een executiegeschil in kort geding, zoals het voorliggende, de executie kan worden geschorst in afwachting van de uitkomst in de bodemprocedure, indien voldoende aannemelijk is dat de veroordeelde aan het vonnis heeft voldaan, door betaling, dan wel door verrekening.
4.4
Vast staat dat [eiser] [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van het Hof van 26 november 2019 een totaalbedrag van Afl. 65.731,90 (Afl. 19.331,79 + Afl. 36.400,21 + Afl. 10.000,-; zie hiervoor onder 2.15) heeft betaald, zodat een bedrag van Afl. 3.791,10 resteert (Afl. 60.750,- + (Afl. 17.546,-/2) – Afl. 65.731,90,-). Dat brengt met zich dat het geschil zich verder toespitst op de vraag of [eiser] een verrekeningsvordering heeft voor dat bedrag, te weten de ontruimingskosten. Het Gerecht beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.5
De – in redelijkheid gemaakte – kosten van een ontruiming komen in beginsel ten laste van de geëxecuteerde. Dit uitgangspunt is op zichzelf niet door [gedaagde] betwist, noch dat de kosten van de ontruiming van [naam perceel] geen in redelijkheid gemaakte kosten zijn. Voorts is de ontruiming naar voorshands oordeel, anders dan [gedaagde] stelt, niet onrechtmatig geweest. Nadat het vonnis van het Gerecht van 30 oktober 2019 aan [gedaagde] is betekend, waarbij zij is bevolen [naam perceel] te ontruimen, is de ontruiming haar bij deurwaardersexploot van 15 november 2019 en van 17 maart 2020 aangezegd ingeval niet binnen een termijn van twee dagen aan het vonnis wordt voldaan. Een nadere aanzegging op korte termijn voor de daadwerkelijke ontruiming is geen wettelijk vereiste (artikel 555 Rv, gelezen in verbinding met de artikelen 502 en 503). Overigens heeft [eiser] onbetwist gesteld dat de deurwaarder [gedaagde] vooraf te kennen heeft gegeven dat en wanneer zou worden ontruimd. Verder is het verzoek van [gedaagde] tot schorsing van de executie van het vonnis van het Gerecht van 30 oktober 2019 bij vonnis van het Gerecht van 25 maart 2020 afgewezen (zie hiervoor onder 2.10) Ten slotte heeft [gedaagde] onvoldoende toegelicht op grond waarvan aan haar ten tijde van de ontruiming een retentierecht toekwam, reeds omdat zij, gegeven de gemotiveerde betwisting door [eiser], onvoldoende heeft onderbouwd uit hoofde waarvan zij een vordering van Afl. 270.586,30 op [eiser] had.
4.6
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, voorafgaand aan het leggen van de beslagen, door betaling en verrekening aan het vonnis van het Hof van 26 november 2019 heeft voldaan. Dat leidt tot de voorshandse conclusie dat [gedaagde] ten tijde van het leggen van de executoriale beslagen niet bevoegd was tot tenuitvoerlegging van het vonnis van het Hof van 26 november 2019 over te gaan. Gelet hierop, zal het Gerecht de vordering op na te melden wijze toewijzen.
4.7
Nu partijen een affectieve relatie hebben gehad, zullen de kosten van de procedure tussen partijen worden gecompenseerd, aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, recht doende in kort geding:
5.1
beveelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan haar, onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 5.000,- per dag of gedeelte van een dag nadien waarop [gedaagde] dit nalaat, met een maximum van Afl. 30.000,-, op te heffen de ten laste van [eiser] gelegde beslagen:
a. a) op het onroerend goed [naam perceel];
b) onder RBC Royal Bank Aruba;
c) onder Yarco Holding N.V.;
d) onder Caribbean Mercantile Bank Aruba N.V.;
e) onder Notariskantoor R.E. [eiser] N.V.;
f) onder Aruba Bank N.V.;
g) onder de stichting Fundacion Guiami;
h) onder de stichting Derdengelden Notarispraktijk Johnson;
5.2
compenseert de proceskosten aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
5.3
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 20 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.