ECLI:NL:OGEAA:2020:324

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
AUA202001214
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot vaststelling koopovereenkomst tussen Pueblo Viejo Investment Corp N.V. en het Land Aruba

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft de naamloze vennootschap Pueblo Viejo Investment Corp N.V. (hierna: PVIC) een kort geding aangespannen tegen het Land Aruba. De procedure betreft de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen PVIC en het Land met betrekking tot de overdracht van percelen. PVIC stelt dat zij een aanbod van het Land heeft aanvaard op 23 mei 2018, maar het Gerecht oordeelt dat de redelijke termijn voor aanvaarding van het aanbod, zoals bedoeld in artikel 6:221 lid 1 BW, reeds was verstreken. Het aanbod was volgens het Gerecht van rechtswege vervallen, waardoor er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.

Het Gerecht heeft in zijn vonnis van 19 augustus 2020 overwogen dat PVIC te laat heeft gereageerd op het aanbod van het Land, dat op 17 oktober 2016 werd gedaan. De lange periode tussen het aanbod en de aanvaarding door PVIC, die meer dan negentien maanden besloeg, was te lang om nog van een geldige aanvaarding te kunnen spreken. Het Gerecht heeft ook geoordeeld dat er geen reden is om het beroep van het Land op artikel 6:221 BW onaanvaardbaar te achten, omdat PVIC eerder had moeten handelen.

De belangenafweging tussen de partijen leidde tot de conclusie dat er geen zwaarwegender belangen aan de zijde van PVIC zijn die zouden rechtvaardigen dat het verzoek tot vaststelling van de koopovereenkomst zou worden toegewezen. Het Gerecht heeft PVIC dan ook veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van het Land op nihil zijn begroot, aangezien het Land werd bijgestaan door ambtenaren.

Uitspraak

Vonnis van 19 augustus 2020
Behorend bij K.G. AUA202001214
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
PUEBLO VIEJO INVESTMENT CORP N.V.,
gevestigd in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: PVIC,
gemachtigden: de advocaten mrs. A.A. Ruiz en C.P. Wever,
tegen:
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigden: mr. Y.F.M. Kaarsbaan en A. Lumenier (beiden ambtenaar werkzaam bij DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 29 juli 2020 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. Het verdere verloop blijkt uit de door PVIC genomen akte houdende uitlatingen.
1.2
Vonnis is vervolgens bepaald op heden.

2.DE VERDERE BEOORDELING

2.1
Het Gerecht volhard bij zijn in het tussenvonnis neergelegde overwegingen en beslissingen.
2.2
Zoals reeds overwogen in het tussenvonnis is de in dit geschil voorlopig te beantwoorden vraag of er tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen krachtens welke het Land gehouden is de percelen in eigendom over te dragen aan PVIC. Dienaangaande wordt het volgende overwogen, waarbij wederom vooropgesteld heeft te gelden dat het Gerecht vooralsnog veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de (al dan niet impliciete) stelling van PVIC dat uit de in het tussenvonnis vermelde feitelijkheden onder 3.4.3 tot en met 3.4.5 volgt dat op 17 oktober 2016 sprake was van een rechtsgeldig aanbod zijdens het Land tot verkoop van de percelen aan PVIC (hierna: het aanbod).
2.3
Naar eigen zeggen van PVIC heeft zij het aanbod aanvaard op 23 mei 2018 door betaling gedurende die dag van de bij partijen genoegzaam bekende factuur. Dat is ruim negentien maanden nadat het Land het aanbod had gedaan aan PVIC. In het licht daarvan volgt het Gerecht het Land voorshands in zijn stelling dat op dat moment de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6:221 BW voor het aanvaarden van het aanbod reeds was verstreken, zodat het aanbod reeds van rechtswege was vervallen en niet langer kon worden aanvaard.
2.4
Bij de hiervoor geschetste stand van zaken valt in een bodemprocedure het oordeel te verwachten dat er op 23 mei 2018 geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen zoals gesteld door PVIC. Hierbij wordt nog overwogen dat het Gerecht voorshands geen grond ziet voor het oordeel dat het beroep van het Land op artikel 6:221 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals verder gesteld door PVIC. Dit temeer omdat het op de weg van PVIC had gelegen om de factuur heel veel eerder dan eerst op 23 mei 2018 te betalen, waardoor wellicht wel sprake was van aanvaarding van een nog geldig aanbod. Vorenstaande brengt mee dat de thans door PVIC verzochte voorziening zal worden afgewezen.
2.5
Afweging van de belangen van partijen maakt vorenstaande niet anders, omdat het Gerecht geen zwaarwegender belangen ziet aan de zijde van PVIC bij toewijzing van het door haar verzochte ten opzichte van de belangen van het Land bij afwijzing daarvan. Partijen dienen ter zake van een mogelijke overdracht door het Land aan PVIC van bedoelde percelen opnieuw met elkaar in onderhandeling te treden.
2.6
PVIC zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op nihil omdat het Land in deze procedure werd bijgestaan door twee in zijn dienst zijnde ambtenaren.

3.DE BESLISSING

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-wijst af het door PVIC verzochte;
-veroordeelt PVIC in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 19 augustus 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.