ECLI:NL:OGEAA:2020:328

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
28 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
AUA202001362
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonmatiging werknemer in kort geding met betrekking tot ontslag op staande voet en loondoorbetaling

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, heeft de eiseres, een werknemer, een kort geding aangespannen tegen haar werkgever, UMC Urgent Medical Care N.V., met als doel doorbetaling van haar loon. De werknemer was op 17 maart 2020 ontslagen op staande voet, maar het gerecht oordeelde dat er geen dringende reden was voor dit ontslag. De werknemer had zich bereid verklaard haar werkzaamheden te hervatten, wat het gerecht als een belangrijke factor beschouwde in de beoordeling van de loonvordering.

De werkgever, UMC, voerde aan dat zij door de coronamaatregelen in financiële problemen was geraakt en dat dit een reden was voor loonmatiging. Het gerecht oordeelde echter dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat zij haar werknemers na 17 maart 2020 niet volledig had doorbetaald. UMC had loonsubsidie ontvangen van de overheid, maar de werknemer was uitgeschreven bij de Sociale Verzekeringsbank, waardoor zij geen recht had op deze subsidie.

Het gerecht concludeerde dat de werknemer recht had op 100% doorbetaling van haar loon over maart en april 2020, en 80% over mei, juni en juli 2020. Voor de periode vanaf augustus 2020 moest UMC het loon op gelijke voet doorbetalen als de overige werknemers. De vordering tot betaling van wettelijke verhoging werd afgewezen, maar de wettelijke rente over de achterstallige loonbedragen werd toegewezen. UMC werd ook veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

Vonnis van 28 augustus 2020
Behorend bij AUA202001362
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[Werknemer],
te Aruba,
EISERES,
hierna ook te noemen: [Werknemer],
gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff,
tegen:
de naamloze vennootschap
UMC URGENT MEDICAL CARE N.V.,
te Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: UMC,
gemachtigde: de advocaat mr. C.B.A. Coffie.

6.DE VERDERE PROCEDURE

6.1
Het verloop van de procedure tot en met 24 juli 2020 blijkt uit het tussenvonnis van die datum. Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte d.d. 31 juli 2020 met producties van UMC;
- de antwoordakte d.d. 6 augustus 2020 van [Werknemer].
6.2.1
Vonnis is nader bepaald op heden.

7.DE VERDERE BEOORDELING

7.1
In het tussenvonnis heeft het gerecht beslist dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de door UMC gestelde ontslaggronden een dringende reden voor een ontslag op staande voet opleveren. Voorts heeft het gerecht geoordeeld dat de vordering tot doorbetaling van loon toewijsbaar is, aangezien [Werknemer] zich bereid heeft verklaard de bedongen arbeid te verrichten.
7.2
Naar aanleiding van een door UMC gedaan beroep op loonmatiging is UMC in de gelegenheid gesteld om het gerecht bij akte te berichten of zij na 17 maart 2020 (de datum waarop de lock-down in verband met het Covid19-virus inging) haar overige werknemers al dan niet volledig heeft betaald en zo nee, welk percentage van de lonen dan wel door UMC zelf is betaald.
7.3
UMC heeft in haar akte (onder 5) onder meer opgemerkt dat het beroep op loonmatiging niet alleen was gegrond op het feit dat zij (in verband met de coronacrisis) voor de loondoorbetaling van al haar werknemers afhankelijk was geworden van loonsubsidie van de overheid, maar dat dit beroep op loonmatiging ook was gegrond op:
- de onherstelbare verstoring van het vertrouwen tussen partijen en op
- het feit dat eiseres heeft nagelaten wedertewerkstelling te vorderen.
Volgens UMC is in het tussenvonnis geen acht geslagen op deze verweren.
7.4
In r.o.4.13 van het tussenvonnis heeft gerecht expliciet overwogen dat [Werknemer] zich in de brief van 9 april 2020 bereid heeft verklaard om de bedongen arbeid te verrichten en dat ze dit ter zitting desgevraagd heeft herhaald. Daarmee is een uitdrukkelijke beslissing genomen op dit onderdeel van het verweer.
Ten aanzien van de gestelde verstoring van het vertrouwen tussen partijen, geldt dat dit geen reden is om een vordering tot doorbetaling van loon (nu er bereidheid was om de arbeid te verrichten) te matigen. Indien wegens verstoring van het vertrouwen een voortzetting van de arbeidsovereenkomst ongewenst is, staan de werkgever andere mogelijkheden ter beschikking om de arbeidsovereenkomst - en daarmee de verplichting tot loondoorbetaling - te beëindigen.
7.5
Uit de stellingen van UMC in haar akte volgt dat zij haar werknemers na 17 maart 2020 voor 100% heeft doorbetaald (akte, nrs. 2 en 3). Voorts heeft UMC concreet, met stukken onderbouwd, gesteld dat zij voor de bij haar in dienst zijnde werknemers loonsubsidie heeft ontvangen. Het gerecht begrijpt uit het in iedere beschikking van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) vermeld tijdvak (akte, prod. A), dat de beschikkingen van de SVB telkens betrekking hebben op de loonsubsidie van de salarissen die moeten worden betaald in de maand dat de loonsubsidie is gegeven. De subsidie die UMC heeft ontvangen bedraagt aldus, blijkens de beschikkingen:
- 45% van de subsidiale loonsom over mei 2020;
- 42 % van de subsidiale loonsom over juni 2020;
- 36% van de subsidiale loonsom over juli 2020.
7.6
De juistheid van deze beschikkingen is niet gemotiveerd door [Werknemer] betwist, zodat het gerecht voorshands van genoemde subsidies uitgaat. Voorts heeft [Werknemer] niet betwist dat zij na medio maart 2020 door UMC was uitgeschreven bij de SVB en dat dientengevolge UMC geen loonsubsidie met betrekking tot het aan haar verschuldigde loon heeft ontvangen, zodat het gerecht deze stelling van UMC voorshands aannemelijk acht.
Nu UMC haar werknemers de afgelopen maanden 100% heeft doorbetaald en geen korting van 20% heeft toegepast - hetgeen wel het uitgangspunt is van de loonsubsidieregeling -, heeft ook [Werknemer] in beginsel recht op doorbetaling van 100% van het loon zonder een korting van 20%. Toewijzing van de loonvordering tot 100% zou echter meebrengen dat UMC het loon van [Werknemer] - in tegenstelling tot het loon van de overige werknemers, voor wie UMC loonsubsidie heeft ontvangen - geheel moet betalen uit haar eigen middelen, terwijl zij in de periode na medio maart 2020 te maken heeft gehad met een aanzienlijke omzetdaling. De stelling van [Werknemer] in dit verband dat de omzet van UMC niet is gedaald en integendeel is gestegen (antwoordakte, nr. 6), zal worden gepasseerd. Uit de loonbeschikkingen volgt immers dat UMC in de afgelopen maanden met een omzetverlies te maken heeft gehad van 75%, 70% respectievelijk 60%. Van [Werknemer] had in het licht van deze beschikkingen mogen worden verwacht dat zij haar stelling dat er geen omzetverlies, maar een omzetstijging is geweest, nader had onderbouwd.
7.7
De avondklok, het volledig sluiten van alle grenzen, de shelter-in-place, de sluiting van alle niet-essentiële bedrijven en de beslissing van de regering om in verband met al deze maatregelen loonsubsidies te verstrekken, dateren allen van na het ontslag op staande voet van [Werknemer] op 17 maart 2020. Dat er dus door deze overheidsmaatregelen een aanzienlijk omzetverlies zou ontstaan en dat de loondoorbetaling van werknemers zou worden ondersteund door een loonsubsidie van de zijde van de overheid, was een omstandigheid die ten tijde van het ontslag op 17 maart 2020 niet was voorzien. De vraag die moet worden beantwoord is of de bodemrechter zal oordelen of het risico dat UMC thans geen loonsubsidie voor [Werknemer] meer kan ontvangen, voor UMC als werkgever dient te komen (zoals [Werknemer] stelt) dan wel voor risico van [Werknemer] (zoals UMC stelt). Hieromtrent geldt het volgende.
7.8
Dat het gerecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt, wil niet zeggen dat [Werknemer] geen verwijt treft ten aanzien van haar gedrag op 17 maart 2020 en dat zij geen rol zou hebben gespeeld in het geschil dat vervolgens is ontstaan. Dat [Werknemer] een, zoals het gerecht voorshands heeft aangenomen, oprechte paniekreactie had, kan haar niet worden verweten. De gedragingen onder invloed daarvan leveren dan ook geen grond op voor een ontslag op staande voet, zoals overwogen in het tussenvonnis. Daarentegen geeft het wel blijk van onprofessioneel gedrag dat [Werknemer] de kliniek aan het einde van de ochtend heeft verlaten, terwijl er nog patiënten in de wachtkamer zaten te wachten en zonder dat zij had zeker gesteld dat de behandeling van deze patiënten door een collega zou worden overgenomen. Dit gedrag is onprofessioneel en verwijtbaar. Dat dit uiteindelijk onvoldoende is beoordeeld om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen, doet daaraan niet af. [Werknemer] heeft er aldus door haar eigen gedrag aan bijgedragen dat het geschil tussen partijen is ontstaan en dat UMC thans geen loonsubsidie meer kan ontvangen over het haar verschuldigde salaris. Op grond van de hier genoemde omstandigheden acht het gerecht het voorshands aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de omstandigheid dat geen loonsubsidie voor [Werknemer] is ontvangen, door ieder der partijen voor 50% dient te worden gedragen. Over de maanden maart en april 2020 zijn geen gegevens verstrekt door UMC, zodat zij over deze periode het loon voor 100% moet doorbetalen. Over de maanden mei, juni en juli heeft de gederfde loonsubsidie gemiddeld 41% van de loonsom bedragen. Nu het derven van de loonsubsidie voor de helft voor rekening van [Werknemer] komt, brengt dit mee dat UMC over deze maanden 80% van het loon van [Werknemer] dient door te betalen. Voor de maanden vanaf augustus 2020 heeft te gelden dat [Werknemer] er aanspraak op heeft dat zij op dezelfde voet zal worden doorbetaald als de overige werknemers. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
7.9
In hetgeen hiervoor in nummer 7.8 is overwogen omtrent het aan [Werknemer] verwijtbare gedrag, ziet het gerecht aanleiding om de vordering tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7A:1614q BW af te wijzen. De gevorderde wettelijke rente over de gevorderde loonbedragen vanaf de dag der opeisbaarheid zal worden toegewezen, nu er - bij het ontbreken van een betwisting op dit punt - vanuit moet worden gegaan dat de betalingsdata fatale termijnen zijn.
7.1
UMC zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van [Werknemer] worden begroot op Afl. 450,00 aan griffierecht, op Afl. 230,65 aan explootkosten en op Afl. 1.500,00 aan salaris voor gemachtigde, in totaal dus op Afl. 2.180,65.

8.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht, recht doende in kort geding,
8.1
veroordeelt UMC om het achterstallige salaris van [Werknemer] over de maanden maart en april 2020 voor 100% en om het achterstallige salaris over de maanden mei, juni en juli 2020 voor 80% door te betalen;
8.2
veroordeelt UMC om het achterstallige salaris over de periode vanaf augustus 2020 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd door te betalen op gelijke voet als ook de overige werknemers zullen worden betaald;
8.3
veroordeelt UMC tot betaling van de wettelijke rente over de gevorderde loonbedragen vanaf het tijdstip van de opeisbaarheid tot aan de dag der voldoening;
8.4
veroordeelt UMC in de kosten van de procedure die aan de zijde van [Werknemer] worden begroot op Afl. 2.180,65;
8.5
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
8.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 28 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.