In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hebben eisers, bestaande uit [eiser1], [belanghebbende], [eiser2] en [eiser3], een vordering ingediend tegen gedaagden [gedaagde1] en [gedaagde2]. De eisers vorderen onder andere de nietigheid van een vaststellingsovereenkomst die in november 2016 is gesloten tussen hen en gedaagden, alsook de nietigheid van een koopovereenkomst uit 2011. De procedure is gestart met een verzoekschrift dat op 28 augustus 2018 is ingediend, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord en repliek. De zaak betreft de nalatenschap van wijlen [wijlen1] en [wijlen2], waarbij de deelgerechtigden tot de nalatenschap betrokken zijn.
Tijdens de beoordeling van de zaak heeft het Gerecht vastgesteld dat er geen gronden zijn om de eisers niet-ontvankelijk te verklaren. De rechter heeft geconcludeerd dat de koopovereenkomst tussen [gedaagde1] en [gedaagde2] rechtsgeldig is, maar dat de vaststellingsovereenkomst mogelijk vernietigbaar is op basis van dwaling. Dit komt voort uit het feit dat partijen bij de vaststellingsovereenkomst uitgingen van een verkeerde voorstelling van zaken, namelijk dat [gedaagde1] en [eiser1] de enige deelgerechtigden waren tot het perceel. De rechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over deze voorlopige oordelen, en de zaak is verwezen naar een rolzitting op 5 februari 2020.
Het vonnis is uitgesproken door mr. A.H.M. van de Leur op 8 januari 2020, waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden tot de volgende zitting.