ECLI:NL:OGEAA:2020:460

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
A.R. nr. AUA201903618
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot gerechtelijke verklaring en betaling in het kader van derdenbeslag

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. M.O. Lopez, een vordering ingesteld tegen de naamloze vennootschap CONEXION ‘R WE N.V. (CRW), vertegenwoordigd door mr. A.A.D.A. Carlo. De zaak betreft een verzoek van eiser om CRW als derde-beslagene te veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring over geldswaarden die zij ten behoeve van M.A. Bregita onder zich heeft, alsook tot betaling of afgifte van hetgeen aan eiser toekomt. De procedure heeft een verloop gekend waarbij op 10 juli 2020 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Eiser heeft zijn verzoek tot wijziging van eis gedaan, maar dit werd door CRW betwist en uiteindelijk niet in behandeling genomen.

De rechter heeft vastgesteld dat er een eerder vonnis was waarin Bregita was veroordeeld tot betaling aan eiser, en dat eiser op basis daarvan derdenbeslag had gelegd onder CRW. CRW heeft een verklaring afgelegd, maar deze was aanvankelijk niet voldoende onderbouwd. Eiser betwistte de verklaring, maar de rechter oordeelde dat CRW later de verklaring had onderbouwd met loonstroken van Bregita. Hierdoor had eiser geen belang meer bij zijn vordering tot gerechtelijke verklaring.

De rechter heeft uiteindelijk de vordering van eiser afgewezen, maar CRW werd wel veroordeeld in de proceskosten, aangezien zij als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De kosten werden begroot op Afl. 662,25 aan verschotten en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitgesproken op 18 november 2020.

Uitspraak

Vonnis van 18 november 2020
Behorend bij A.R. nr. AUA201903618
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[eiser],
wonende in Aruba,
EISER,
hierna ook te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. M.O. Lopez,
tegen:
de naamloze vennootschap
CONEXION ‘R WE N.V.,
gevestigd in Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: CRW,
gemachtigde: de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 26 februari 2020 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. De bij dat vonnis gelaste comparitie van partijen na antwoord heeft plaatsgevonden op vrijdag 10 juli 2020. [eiser] is ter zitting verschenen samen met zijn gemachtigde. CRW is verschenen bij haar gemachtigde, samen met de heer [directeur] (directeur van CRW). Partijen hebben het woord gevoerd en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.2
De ter zitting door [eiser] verzochte wijziging van eis waartegen CRW bezwaar heeft gemaakt kan onbesproken blijven, omdat uit het navolgende blijkt dat [eiser] bij die bespreking geen belang heeft.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1 [
eiser] verzoekt dat het Gerecht bij vonnis:
a. CRW als derde-beslagene op de voet van het tweede lid van artikel 477a Rv veroordeelt (1) tot het doen van gerechtelijke verklaring van hetgeen zij aan geldswaarden ten behoeve van M.A. Bregita onder zich heeft of zal verkrijgen en (2) tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door het Gerecht aan [eiser] zal blijken toe te komen;
b. CRW uitvoerbaar bij voorraad veroordeelt in de proceskosten.
2.2
CRW voert verweer en concludeert dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens.
2.3
Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE VERDERE BEOORDELING

3.1
Niet in geschil is tussen partijen dat bij een niet door [eiser] noch door CRW overgelegd vonnis van dit Gerecht van 19 juni 2019 M.E. Bregita (hierna: Bregita) is veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een zekere geldsom, en dat [eiser] krachtens dat vonnis op 12 september 2019 executoriaal derdenbeslag heeft gelegd onder CRW als zijnde de werkgever van die Bregita. Voorts is niet in geschil tussen partijen dat CRW op 18 september 2019 ten behoeve van [eiser] een verklaring derdenbeslag heeft afgelegd ex artikel 476a Rv (hierna: de verklaring), die niet was voorzien van stukken waaruit de juistheid daarvan zou kunnen blijken.
3.2
Het tweede lid van artikel 477a Rv luidt voorzover thans van belang: “
Indien de derde-beslagene wel een verklaring heeft afgelegd, is de executant bevoegd deze geheel of ten dele te betwisten, dan wel aanvulling daarvan te eisen door de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te doen oproepen tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.”.
3.3
Uit het verzoekschrift blijkt dat [eiser] de verklaring betwist omdat die, zoals dat ingevolge het tweede lid van artikel 476b Rv behoort, niet was voorzien van bescheiden waaruit de juistheid van de verklaring zou kunnen blijken. In dat verband heeft CRW onbestreden gesteld dat zij op of omstreeks 30 oktober 2019 op verzoek van de instrumenterende deurwaarder vier recente loonstroken van Bregita heeft overgelegd. Gesteld noch is gebleken dat hiermee de verklaring niet voldoende is onderbouwd, en evenmin is in het licht van die alsnog overgelegde bescheiden gesteld of gebleken dat de verklaring, die thans als gerechtelijk heeft te gelden, niet juist is.
3.4
Vorenstaande brengt met zich dat [eiser] thans geen belang meer heeft bij (toewijzing van) zijn onder a. sub (1) geformuleerde vordering. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
3.5
Ter zake van de onder a. sub (2) geformuleerde vordering van [eiser] wordt het volgende overwogen. Het Gerecht is niet in staat om vast te stellen hetgeen aan [eiser] blijkens de verklaring toekomt, nu [eiser] het daartoe noodzakelijke vonnis krachtens welke Bregita tot betaling aan hem van een zekere geldsom is veroordeeld niet heeft overgelegd. Het enkele door [eiser] overgelegde aan Bregita betekende deurwaardersexploot (productie A bij het verzoekschrift) wordt daartoe niet in aanmerking genomen. Dat laat echter onverlet dat de deurwaarder de executie van dat voor hem wel bekende vonnis in overeenstemming met de inhoud daarvan en met de wet kan voortzetten.
3.6
Ter zake van de proceskosten wordt het volgende overwogen. Nu CRW eerst hangende deze procedure de verklaring naar behoren heeft onderbouwd met stukken, heeft te gelden dat [eiser] deze procedure niet onnodig is begonnen. Dat brengt mee dat CRW, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, uitvoerbaar bij voorraad zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiser], tot aan deze uitspraak begroot op (450,-- + 212,25 =) Afl. 662,25 aan verschotten (griffiegeld en oproepkosten) en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten, tarief 5).

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-wijst af het door [eiser] verzochte;
-veroordeelt CRW uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiser], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 662,25 aan verschotten en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 18 november 2020 in aanwezigheid van de griffier.