ECLI:NL:OGEAA:2020:477

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
AUA201802813
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke procedure over geldleningsovereenkomst en bewijslastverdeling tussen HEDHAR B.V. en gedaagde

In deze civiele procedure, aangespannen door de besloten vennootschap HEDHAR B.V., gevestigd in Nederland, tegen een gedaagde wonend te Aruba, staat de vraag centraal of er een geldleningsovereenkomst bestaat tussen partijen. HEDHAR vordert dat de gedaagde een bedrag van € 30.000,- terugbetaalt, dat volgens HEDHAR is geleend. De procedure heeft een verloop gekend dat onder andere een tussenvonnis op 4 december 2019 omvatte, waarin het Gerecht aan HEDHAR de bewijslast heeft opgelegd om aan te tonen dat er een geldleningsovereenkomst is aangegaan.

HEDHAR heeft in haar verzoekschrift bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften en e-mailcorrespondentie, ter ondersteuning van haar stelling. De gedaagde heeft echter betwist dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst en heeft bewijs aangedragen dat de betalingen die HEDHAR als lening beschouwt, in werkelijkheid verband houden met andere financiële afspraken tussen hem en de dochter van de toenmalige directeur van HEDHAR.

Het Gerecht heeft overwogen dat HEDHAR niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vordering te onderbouwen. De rechter heeft geconcludeerd dat de bewijslast bij HEDHAR ligt en dat de door haar aangedragen bewijsmiddelen niet overtuigend zijn. Daarom heeft het Gerecht de vordering van HEDHAR afgewezen en haar verwezen in de proceskosten van de gedaagde. De uitspraak is gedaan door mr. M.E.B. de Haseth op 4 november 2020.

Uitspraak

Vonnis van 4 november 2020
Behorend bij A.R. AUA201802813
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
de besloten vennootschap
HEDHAR B.V.,
gevestigd in Nederland,
eiseres,
hierna te noemen: Hedhar,
gemachtigde: de advocaat mr. B.J.F. Stuart,
tegen:
[GEDAAGDE],
wonend te Aruba,
gedaagde,
hierna te noemen: [Gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. P.M.E. Mohamed.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot en met 4 december 2019 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte uitlating bewijsopdracht zijdens Hedhar, met producties;
- de antwoordakte zijdens [gedaagde], met producties;
- de akte uitlating producties zijdens Hedhar.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VERDERE BEOORDELING

2.1
Bij voormeld tussenvonnis van 4 december 2020 heeft het Gerecht aan Hedhar het bewijs opgedragen dat zij met [gedaagde] een geldleningsovereenkomst is aangegaan op basis waarvan [gedaagde] aan Hedhar een bedrag van € 30.000,- terug moet betalen.
2.2
Hedhar verzoekt het Gerecht, onder verwijzing naar de bij het verzoekschrift overgelegde producties 4 en 5, om terug te komen op de in het tussenvonnis gegeven bewijslastverdeling. Het Gerecht begrijpt dit betoog aldus dat het Gerecht volgens Hedhar ten onrechte niet door haar voorshands bewezen heeft geacht dat zij met [gedaagde] een geldleningsovereenkomst is aangegaan op basis waarvan [gedaagde] aan Hedhar het bedrag van € 30.000,- terug moet betalen.
2.3
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 16 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AM2358) geldt voor een eindbeslissing de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.
Hedhar heeft niet gemotiveerd betoogd dat en waarom voormelde eindbeslissing van het Gerecht op een evidente feitelijke of juridische misslag van het Gerecht dan wel op een niet aan Hedhar toe te rekenen onjuiste feitelijke grondslag berust. Gelet hierop, ziet het Gerecht geen grond om terug te komen van de aldus gegeven eindbeslissing.
2.4
Ten aanzien van het door Hedhar aangedragen bewijs, overweegt het Gerecht verder als volgt.
2.5
Ter nadere onderbouwing van haar stelling dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst geldt op grond waarvan [gedaagde] Hedhar een bedrag van € 30.000,- terug moet betalen, ondanks dat [gedaagde] dat bedrag op de dag van ontvangst heeft doorbetaald aan [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar], de dochter van de (toenmalige) directeur van Hedhar, en de toenmalige levenspartner van [gedaagde], heeft Hedhar bankafschriften van een bankrekening van [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] overgelegd over de periode van 18 maart tot en met 1 juni 2016. Uit die afschriften, in samenhang bezien met als producties 11 en 12 overgelegde facturen en cognossement en verschepingsdocumenten, valt af te leiden dat [gedaagde] het bedrag van € 29.500,- aan [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] heeft overgemaakt onder vermelding van “Curacao bv”, dat [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] gedurende de periode van 30 maart tot en met 25 mei 2016 een dertigtal betalingen heeft gedaan aan [gedaagde] van in totaal € 13.706,-, en dat [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] een totaalbedrag van € 10.086,82 aan kosten voor de inkoop en verscheping van keukens en gerelateerde producten voor [gedaagde] naar Curaçao heeft betaald. Gegeven de gemotiveerde betwisting van [gedaagde], is daarin evenwel geen sluitend aanknopingspunt te vinden dat het door [gedaagde] aan [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] betaalde bedrag, geheel ten behoeve van [gedaagde], althans zijn onderneming in Curaçao is gebruikt, en het bedrag van € 30.000,- daarmee een lening is geweest ten behoeve de oprichting van die onderneming. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde] onder overlegging van prijsberekeningen, betalingsoverzichten en e-mailcorrespondentie, onweersproken heeft gesteld dat tussen hem en [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] een overeenkomst gold, op grond waarvan laatstgenoemde, althans haar onderneming, keukens in Europa inkocht, en daarvoor bij de verkoop van die keukens door [gedaagde] van hem een commissie ontving. Ook overigens verleende de onderneming van [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] tegen betaling diensten voor de onderneming van [gedaagde], zo is zijdens Hedhar verklaard. Op grond hiervan valt de lezing van [gedaagde], dat het geld bedoeld was voor [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar], en zij het voor de exploitatie van haar onderneming heeft gebruikt, niet uit te sluiten.
Ten aanzien van de overmakingen van een dertigtal wisselende bedragen variërend van € 35,- en € 1.900,- gedurende een periode van omstreeks twee maanden van de rekening van [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] aan [gedaagde] heeft te gelden, dat Hedhar niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom deze bedragen aan de gestelde geldleningsovereenkomst zijn gelieerd. Bij de overmakingen – tussen destijds levenspartners – is geen omschrijving gegeven, en het gaat om een groot aantal relatief kleine bedragen gedurende een betrekkelijk korte tijd, die tezamen overigens ook niet het verschil vormen tussen de door [gedaagde] overgemaakte € 29.500,- en voormeld bedrag van € 10.086,82 aan gestelde ten behoeve van de onderneming van [gedaagde] gemaakte kosten.
2.6
Verder heeft Hedhar overgelegd afschriften van een e-mailwisseling tussen [gedaagde] en [naam van de toenmalige directeur van Hedhar], vader van [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] en de (toenmalige) directeur van Hedhar, van 17 januari 2017, waarin [gedaagde] schrijft: “
Uw email is in goeie orde ontvangen en zal volgens afspraak (Contract) afgehandeld worden”, een e-mail van [gedaagde] aan [naam van de toenmalige directeur van Hedhar] van 2 februari 2017, waarin hij schrijft:
“Om deze reden was ik niet in staat uw e-mails op een fatsoenlijke wijze te behandelen maar ook niet om aan uw verzoek tot betaling te voldoen. Ik vraag u daarom ook beleefd als u tot uiterlijk eind februari geduld zou willen hebben zodat ik hier alles kan regelen en weer over voldoende middelen beschik om aan mijn verplichtingen te voldoen” en een opname van een gesprek tussen [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar] en [gedaagde] van 27 oktober 2016, waarin het volgende is te horen:
[naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar]:
“Laat me je dit zeggen, het enige wat ik van jou wil is het geld en dat is het.”
[gedaagde]: “
Oh, je krijgt je geld op het moment dat het geld binnen is.”
[naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar]:
“Het enige wat mijn vader wil is het geld en dat is het.”
[gedaagde]:
“Nou, je krijgt je geld als die mensen betaald hebben.”
[naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar]:
“Dus jij wil me zeggen; het is december, heb je geen geld voor hem?”
[gedaagde]:
“Ja, nu dat ik jou niet meer hoef te betalen.”
[naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar]:
“Hoe bedoel je nu dat je mij niet meer hoeft te betalen? Je moet me nog twee keer betalen.”
[gedaagde]:
“Ja, maar daarna toch niet meer?”
2.7
Daargelaten de betwisting van [gedaagde] dat de overgelegde e-mails van hem afkomstig zijn, valt uit de aldus overgelegde bewijsmiddelen niet af te leiden dat [gedaagde] daarmee uitdrukkelijk erkent dat hij Hedhar uit hoofde van een geldleningsovereenkomst € 30.000,- dient te betalen. Weliswaar wordt daarin geschreven en gesproken over (betalings)verplichtingen. Maar uit deze en overige overgelegde stukken komt een beeld naar voren van diverse leningen tussen [gedaagde] en [naam van de toenmalige directeur van Hedhar], waarbij het niet duidelijk wordt of het gaat leningen van Hedhar of [naam van de toenmalige directeur van Hedhar] als toenmalige schoonvader van [gedaagde] persoonlijk, en diverse betalingen en betalingsverplichtingen over en weer tussen [gedaagde] en [naam dochter van de toenmalige directeur van Hedhar]. Onder deze omstandigheden, en gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], is met voormelde afschriften van e‑mailberichten en geluidsopnames niet vast komen te staan dat [gedaagde] uit hoofde van een geldleningsovereenkomst € 30.000,- aan Hedhar verschuldigd is.
2.8
Al met al is het Gerecht niet overtuigd door de door Hedhar aangedragen bewijsmiddelen, in het bijzonder omdat steeds ook wat te zeggen is voor hetgeen daartegenover door [gedaagde] is gesteld. Dat brengt met zich dat, nu op Hedhar de bewijslast en het bewijsrisico rust van de stelling dat zij met [gedaagde] een geldleningsovereenkomst is aangegaan op basis waarvan [gedaagde] aan Hedhar het bedrag van € 30.000,- terug moet betalen, de vordering dient te worden afgewezen.
2.9
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Hedhar worden verwezen in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] gevallen.

3.DE UITSPRAAK

De rechter in dit Gerecht:
5.1
wijst de vordering af;
5.2
veroordeelt Hedhar in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op Afl. 3.750,- (2,5 punten in tarief 6) aan salaris voor de gemachtigde;
5.3
verklaart de veroordeling in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth rechter in dit Gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 4 november 2020 in aanwezigheid van de griffier.