ECLI:NL:OGEAA:2020:489

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
AUA201802662
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vaststellingsovereenkomst op grond van wederzijdse dwaling in koopovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, hebben eisers, vertegenwoordigd door hun bewindvoerder, een vordering ingesteld tegen gedaagden met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst die in november 2016 was gesloten. De eisers, waaronder [eiseres 1], [eiser 2] en [eiseres 3], stelden dat zij bij het aangaan van deze overeenkomst zijn uitgegaan van een verkeerde voorstelling van zaken. De procedure begon met een tussenvonnis op 8 januari 2020, waarin het Gerecht de partijen verzocht om aanvullende stukken in te dienen. In hun akte hebben de eisers hun vordering verder onderbouwd met een beroep op artikel 6:228 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de mogelijkheid om een overeenkomst te vernietigen op basis van dwaling.

Het Gerecht heeft in zijn beoordeling bevestigd dat alle betrokken partijen bij de vaststellingsovereenkomst van een verkeerde voorstelling van zaken zijn uitgegaan. De eisers stelden dat de bewindvoerder de overeenkomst niet zou hebben gesloten als hij de juiste informatie had gehad. Gedaagde 2 voerde aan dat hij geen reden had om aan te nemen dat de bewindvoerder de overeenkomst niet zou ondertekenen, maar het Gerecht oordeelde dat dit niet voldoende was om de dwaling te weerleggen.

Uiteindelijk heeft het Gerecht de vaststellingsovereenkomst vernietigd op grond van wederzijdse dwaling, zoals bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub c BW. Tevens heeft het Gerecht de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 4 november 2020 door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis van 4 november 2020
Behorend bij A.R. nr. AUA201802662
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:

1.[naam bewindvoerder],

tevens in zijn hoedanigheid van bewindvoerder voor
[naam eiseres 1](hierna te noemen: [eiseres 1]) teneinde voor haar het bewind te voeren over haar aandeel in de nalatenschap van wijlen [naam wijlen 1] en die van wijlen [naam wijlen 2],
hierna te noemen: [bewindvoerder],

2.[naam eiser 2],

hierna ook te noemen: [eiser 2],

3.[naam eiseres 3],

hierna ook te noemen: [eiseres 3],
allen wonende in Aruba,
eisers,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [bewindvoerder] c.s.,
gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff,
tegen:

1.[naam gedaagde 1],

hierna ook te noemen: [gedaagde 1],
procederend in persoon,

2.[naam gedaagde 2],

hierna ook te noemen: [gedaagde 2],
gemachtigde: de advocaat mr. G. de Hoogd,
beiden wonende in Aruba,
gedaagden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [gedaagde 1] c.s..

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 8 januari 2020 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
-de akte houdende uitlatingen zijdens [bewindvoerder] c.s.,
-de antwoordakte annex verklaring van [gedaagde 1];
-de antwoordakte van [gedaagde 2].
1.2
In hun akte hebben [bewindvoerder] c.s. de grondslag van hun vordering zoals geformuleerd onder c. van het in het tussenvonnis onder 2.1 neergelegde petitum aangevuld met een beroep op artikel 6:228 lid 1 sub c BW.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE VERDERE BEOORDELING

2.1
Het Gerecht volhardt in zijn in het tussenvonnis neergelegde overwegingen en beslissingen.
2.2
In het tussenvonnis is reeds overwogen onder 3.5 dat alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst ([gedaagde 2], [gedaagde 1] en [bewindvoerder] dus) van de verkeerde voorstelling van zaken zijn uitgegaan dat [gedaagde 1] en [bewindvoerder] de enige deelgerechtigden zijn tot het perceel. De in de akte van [gedaagde 2] tegen dat oordeel gerichte “grieven” stelt het Gerecht terzijde.
2.3 [
bewindvoerder] c.s. hebben in het licht van vorenstaande nader/aanvullend gesteld dat [bewindvoerder] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst is uitgegaan van de verkeerd gebleken veronderstelling dat door ondertekening van die overeenkomst het onroerend goed krachtens de koopovereenkomst alsnog kon worden geleverd aan [gedaagde 2], en impliciet stellen zij dat [bewindvoerder] die overeenkomst niet zou hebben gesloten bij een juiste voorstelling van zaken. [gedaagde 2] stelt in dat verband dat hij geen reden had om er van uit te gaan dat [bewindvoerder] de vaststellingsovereenkomst niet zou ondertekenen. Die stelling kan [gedaagde 2] echter niet baten, omdat daarmee niet wordt gezegd dat ook bij een voor [gedaagde 2] juiste voorstelling van zaken hij niet had hoeven te begrijpen dat [bewindvoerder] daardoor (de verkeerde voorstelling van zaken dus) van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zou worden afgehouden (zie de in artikel 6:228 lid 1 sub c BW omschreven ‘tenzij-situatie’). Met andere woorden: [gedaagde 2] heeft niet gesteld dat bij een voor hem juiste voorstelling van zaken het voor hem ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet kenbaar was dat de omstandigheid waaromtrent [bewindvoerder] dwaalde voor [gedaagde 1] van essentieel belang was. Dit één en ander klemt temeer omdat ook [eiseres 1], [eiser 2] en [eiseres 3] bij hun akte hebben verklaard dat zij kennelijk om voor hen moverende redenen hun vereiste medewerking aan de levering van het onroerend goed aan [gedaagde 2] niet zullen verlenen. Die verklaring staat haaks op de stelling van [gedaagde 2] dat [bewindvoerder] geen enkele reden heeft aangevoerd waarom [gedaagde 2] zou moeten aannemen dat die andere deelgerechtigden de onroerende zaak niet aan hem zouden willen verkopen.
2.4
Uit de akte van [gedaagde 1] blijkt impliciet dat hij achter de door [bewindvoerder] c.s. beoogde vernietiging van de vaststellingovereenkomst staat.
2.5
Al het vorenstaande brengt mee dat het in het tussenvonnis geformuleerd voorlopig oordeel van het Gerecht thans als definitief heeft te gelden. De in het tussenvonnis onder c. vermelde subsidiaire vordering van [bewindvoerder] c.s. zal daarom worden toegewezen, in die zin dat het Gerecht de vaststellingsovereenkomst op de voet van wederzijdse dwaling ex artikel 6:228 lid 1 sub c BW zal vernietigen.
2.6
In de omstandigheid dat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld ziet het Gerecht aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren als na te melden.

3.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-vernietigt de bij partijen genoegzaam bekende in de maand november 2016 tussen [gedaagde 2], [gedaagde 1] en [bewindvoerder] gesloten vaststellingsovereenkomst;
-wijst af meer of anders door [bewindvoerder] c.s. verzochte;
-compenseert de proceskosten tussen partijen, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 4 november 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.