ECLI:NL:OGEAA:2020:497

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
A.R. nr. AUA202001857
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over bouwgebreken en schadevergoeding tussen Latva Trading N.V. en Uzca Architects N.V. tegen een gedaagde in Aruba

In deze zaak, die op 23 september 2020 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, hebben de naamloze vennootschappen Latva Trading N.V. en Uzca Architects N.V. een kort geding aangespannen tegen een gedaagde, die hen had ingeschakeld voor de bouw van een woonhuis. De gedaagde had Latva opdracht gegeven voor de bouw op basis van een offerte van 6 december 2018, maar na de start van de bouw op 27 juli 2019 ontstonden er problemen. De gedaagde heeft verschillende gebreken aan de woning geconstateerd, wat leidde tot een rapport van een ingenieur en de noodzaak tot herstelwerkzaamheden. De gedaagde heeft conservatoir derdenbeslag gelegd op de bezittingen van Latva en Uzca, en heeft uiteindelijk een vordering in kort geding ingesteld om deze beslagen op te heffen.

De procedure omvatte een verzoekschrift, een eis in reconventie, en een mondelinge behandeling. De gedaagde heeft haar eis in reconventie verminderd en vorderde een voorschot op schadevergoeding van Afl. 85.538,-. Latva en Uzca betwistten de vordering en voerden aan dat de gedaagde hen niet in gebreke had gesteld. Het Gerecht oordeelde dat de vordering in reconventie niet in hoge mate aannemelijk was, omdat de gedaagde niet had aangetoond dat Latva en Uzca in verzuim waren. De vordering werd afgewezen, en de gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van Latva en Uzca.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een eiser om voldoende bewijs te leveren voor de aannemelijkheid van een vordering in kort geding, vooral wanneer er verweren zijn die de aannemelijkheid betwisten. Het Gerecht heeft de kosten van de procedure aan beide partijen toegewezen, waarbij Latva en Uzca in de kosten van de gedaagde werden veroordeeld en vice versa.

Uitspraak

Vonnis van 23 september 2020
Behorend bij K.G. no. AUA202001857
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in het kort geding tussen:
de naamloze vennootschappen
LATVA TRADING N.V.,
gevestigd in Curaçao,
UZCA ARCHITECTS N.V.,
gevestigd in Aruba,
eisers in conventie, verweerders in reconventie, hierna respectievelijk ook te noemen: Latva en Uzca, en hierna gezamenlijk ook te noemen: Latva e.a.,
gemachtigde: de advocaat mr. G.L. Griffith,
tegen:
[gedaagde],
wonend in Aruba,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn.

1.DE PROCEDURE IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 6 augustus 2020;
- de eis in reconventie, ingediend op 7 september 2020;
- de intrekkingsbrief van Latva e.a., ingediend op 7 september 2020;
- het verzoek van [gedaagde] om een proceskostenveroordeling en behandeling van de eis in reconventie, ingediend op 7 september 2020;
- de pleitnota’s van beide partijen, overgelegd op 8 september 2020;
- de mondelinge behandeling op 8 september 2020.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE

2.1 [
gedaagde] heeft Latva opdracht gegeven voor de bouw van een woonhuis overeenkomstig de door Latva op 6 december 2018 uitgebrachte offerte voor een aanneemsom van Afl. 457.110,78 (hierna de aanneemovereenkomst).
In de aldus door partijen ondertekende offerte is onder meer vermeld: “Estimated Construction Time, 3 months, starting from the arrival of the materials to the work site.”
2.2
Omstreeks 27 juli 2019 is met de bouw van de woning aangevangen.
2.3
Op 13 en 30 juni en op 8 juli 2020 heeft ing. [Ingenieur] op verzoek van [gedaagde] de woning bouwkundig geïnspecteerd. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2020, waarin is vermeld dat de woning gebreken kent en dat de totale herstelkosten daarvan Afl. 132.762 of Afl. 164.637,- bedragen
2.4 [
gedaagde] heeft op 16 juli 2020 verlof van het Gerecht verkregen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Latva, onder de RBC Royal Bank N.V..
2.5
Op 17 juli 2020 is conservatoir derdenbeslag ten laste van Latva gelegd onder de RBC Royal Bank N.V..
2.6 [
gedaagde] heeft op 29 juli 2020 verlof van het Gerecht verkregen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Latva en Uzca, onder een drietal personen en de naamloze vennootschappen Axross Building N.V., Caribbean Mercantile Bank N.V., RBC Royal Bank (Aruba) N.V., Arubabank N.V. en First Caribbean International Bank (Cayman) Limited.
2.7
Op 30 juli 2020 en 3, 4 en 6 augustus 2020 is conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van Latva en Uzca onder de in 2.5 genoemde personen en vennootschappen.
2.8
Op 29 juli 2020 heeft Eagle Roofing and Construction N.V. aan [gedaagde] een offerte uitgebracht voor diverse werkzaamheden aan het dak van de woning voor een bedrag van Afl. 44.997,-.
2.9
Latva e.a. hebben op 6 augustus 2020 een vordering in kort geding bij het Gerecht ingesteld strekkende tot opheffing van voormelde beslagen.
2.1
Op 24 augustus 2020 heeft Longlife Carpenter, Furniture & Construction aan [gedaagde] een offerte uitgebracht voor diverse werkzaamheden aan de gevel van de woning voor een bedrag van Afl. 40.541,-.
2.11
Latva e.a. hebben hun vordering op 7 september 2020 ingetrokken.

3.HET GESCHIL IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE

In conventie
3.1
Zoals hiervoor onder 2.11 is vermeld, hebben eisers de vordering in conventie ingetrokken.
3.2 [
gedaagde] heeft het Gerecht verzocht om Latva e.a. te veroordelen in de kosten van deze procedure. [gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat zij door de late intrekking van de zaak kosten heeft gemaakt ter voorbereiding van de zaak en de behandeling ter zitting, onder meer met het opstellen van een pleitnota.
In reconventie
3.3 [
gedaagde] heeft ter zitting haar eis verminderd in die zin dat zij thans vordert dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Latva e.a. hoofdelijk, des de een betalende de andere zal zijn bevrijd, zal veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van Afl. 85.538,- aan voorschot op de schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2020 tot de dag der voldoening, kosten rechtens.
3.4
Aan deze vordering legt [gedaagde] ten grondslag dat zij schade heeft geleden als gevolg van de wanprestatie althans de onrechtmatige daad van Latva e.a.. Daartoe voert zij onder verwijzing naar voormeld rapport van 9 juli 2020 aan dat de woning met diverse gebreken is gebouwd, en dat de herstelkosten van gebreken die met spoed hersteld dienen te worden Afl. 85.538,- (Afl. 44.997,- + Afl. 40.541,-) bedragen.
3.5
Latva e.a. voeren primair aan dat de vordering in reconventie niet meer toelaatbaar is, omdat, nu de vordering in conventie is ingetrokken, het kort geding niet meer aanhangig is. Verder betwisten zij dat het werk op alle gestelde punten ondeugdelijk is uitgevoerd en dat zij in verzuim zijn, dat laatste omdat [gedaagde] hen niet in gebreke heeft gesteld en daarbij een redelijke termijn voor nakoming heeft geboden. Indien moet worden aangenomen dat dat wel het geval is geweest en [gedaagde] als gevolg daarvan schade heeft geleden, bedraagt deze in elk geval geen Afl. 85.538,-. Blijkens de overgelegde offertes zien deze mede op nieuwe werkzaamheden, niet alleen op herstel van door Latva e.a. verrichte werkzaamheden. Ten slotte doen zij een beroep op verrekening, omdat [gedaagde] de volledige aanneemsom niet heeft voldaan en zij meerwerk hebben verricht.

4.DE BEOORDELING

In conventie
4.1
Nu Latva e.a. de vordering in conventie hebben ingetrokken, behoeft deze geen bespreking meer.
4.2
Met betrekking tot het recht op proceskostenvergoeding na intrekking van een kortgedingprocedure door eiser, heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087 overwogen dat de aanhangigheid van het kort geding in beginsel komt te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde strekkende tot intrekking van het kort geding. Dat geldt niet indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot eiser en het Gerecht richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen.
4.3
Ingevolge artikel 136, paragraaf II, onderdeel 3, van het Procesreglement 2018 betaalt de eiser die een aanhangige zaak afdoet de gedaagde, die zich heeft gesteld, een salaris volgens het liquidatietarief.
4.4
Het hiervoor onder 4.2 overwogene in aanmerking genomen, heeft [gedaagde] het Gerecht tijdig verzocht om Latva e.a. te veroordelen in de kosten van deze procedure. Gelet hierop, alsmede op het bepaalde in voormeld artikel van het Procesreglement 2018, ziet het Gerecht aanleiding Latva e.a. op na te melden wijze te veroordelen in de proceskosten van [gedaagde]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Latva e.a. de zaak niet hebben ingetrokken, omdat [gedaagde] inmiddels volledig aan de vorderingen had voldaan door alle gelegde beslagen op te heffen, maar – naar door Latva e.a. gesteld – omdat drie klanten van Latva e.a., waaronder door [gedaagde] conservatoir derdenbeslag is gelegd, de overeenkomsten met Latva e.a. hebben opgezegd.
4.5
Met inachtneming van het in het Procesreglement 2018 bepaalde liquidatietarief in geval van een kort geding, en met inachtneming van het feit dat de vordering in conventie betrekking heeft op het reeds door [gedaagde] opgestelde beslagrekesten, zullen Latva e.a. worden veroordeeld tot betaling van gemachtigdensalaris, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.000, -.
In reconventie
4.6
Ten aanzien van de toelaatbaarheid van de vordering overweegt het Gerecht als volgt. Ingevolge artikel 58, gelezen in verbinding met artikel 57 van het Procesreglement 2018 dient een partij die een reconventionele vordering in kort geding wenst in te stellen, daarvan in beginsel uiterlijk op de werkdag voorafgaande aan de zitting om 14.00 uur aan de griffie bericht ter attentie van de behandelend rechter en de wederpartij te sturen, onder bijvoeging van die akte. [gedaagde] heeft na intrekking van de vordering in conventie en voor de aangezegde datum laten weten dat het geding moet doorgaan omdat zij een beslissing over de proceskosten verlangt. Met de intrekking is het geding derhalve niet vervallen (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087). Zoals hiervoor onder 1. is vermeld, heeft op 8 september 2020 de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [gedaagde] de conform artikel 58, gelezen in verbinding met artikel 57, van het Procesreglement 2018 aangekondigde eis in reconventie heeft ingesteld. Nu de eis in reconventie tijdig — te weten op het moment dat de zaak nog aanhangig was en met inachtneming van het ter zake in het Procesreglement 2018 bepaalde – is ingesteld, bestaat op grond van het hiervoor overwogene geen grond voor het oordeel dat, nu Latva e.a. vóór de zitting hun vorderingen in conventie hebben ingetrokken, [gedaagde] om die reden niet‑ontvankelijk is in haar eis in reconventie, zoals door Latva e.a. is betoogd.
4.7
Daarmee komt het Gerecht toe aan een inhoudelijke beoordeling van de eis in reconventie.
4.8
De vordering strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij weging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat. De vordering is in hoge mate aannemelijk, indien zodanige verweren worden gevoerd, dat ook zonder diepgaand onderzoek op voorhand met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter die verweren als ongegrond zal verwerpen.
4.9 [
gedaagde] wenst dat de volgens haar noodzakelijke herstelwerkzaamheden niet door Latva e.a., maar door een ander worden verricht. Aldus heeft zij afgezien van het vorderen van nakoming van de aanneemovereenkomst. In plaats daarvan vordert [gedaagde] vervangende schadevergoeding (artikel 6:87 BW), bestaande uit de herstelkosten die zij naar gesteld aan een ander verschuldigd zal zijn.
4.1
Artikel 6:87 BW bepaalt dat voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, de verbintenis wordt omgezet in een tot vervangende schadevergoeding, wanneer de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser hem schriftelijk mededeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert.
4.11
Niet in geschil is dat [gedaagde] Latva e.a. niet in gebreke heeft gesteld en hen daarbij een redelijke termijn tot nakoming heeft gesteld. [gedaagde] heeft ter zitting nader toegelicht dat Latva e.a. in verzuim zijn, omdat bij de aanneemovereenkomst een fatale termijn van drie maanden na aankomst van de materialen is overeengekomen en deze termijn is verstreken zonder dat Latva e.a. hun verplichtingen zijn nagekomen. Voordat de woning was opgeleverd, heeft zij de woning betrokken, omdat zij er geen vertrouwen meer in had dat Latva e.a. de werkzaamheden kunnen afronden dan wel de gebreken kunnen herstellen, aldus [gedaagde]. Latva e.a. betwisten dat in de aanneemovereenkomst met de bepaling “estimated construction time, 3 months” een fatale termijn is overeengekomen en voeren in dit verband aan dat de overschrijding van deze termijn grotendeels te wijten is geweest aan [gedaagde], onder meer omdat in de door haar aangeleverde bouwtekeningen meetfouten voorkwamen, en zij op verzoek van [gedaagde] meerwerk hebben verricht. Bovendien zijn zij steeds bereid geweest en nog altijd bereid tot herstel van geconstateerde gebreken, en hebben zij dat steeds te kennen gegeven aan [gedaagde], aldus Latva e.a. Gegeven de gemotiveerde betwisting door Latva e.a. dat het verzuim was ingetreden, lag het op de weg van [gedaagde] om die stelling nader te onderbouwen. Nu zij dat niet heeft gedaan, is onvoldoende aannemelijk geworden dat Latva e.a. in verzuim zijn, hetgeen vereist is voor toewijzing van een vordering tot vervangende schadevergoeding. Gelet hierop, kan niet zonder diepgaand onderzoek op voorhand met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de bodemrechter het desbetreffende verweer als ongegrond zal verwerpen. Gelet hierop, en gezien het hiervoor onder 4.8 weergegeven kader, is de vordering niet in hoge mate aannemelijk, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.12 [
gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van Latva e.a.. Tot aan deze uitspraak worden die kosten begroot op Afl. 1.500,- aan salaris voor de gemachtigde.

5.DE BESLISSING

De rechter in dit Gerecht:
In conventie
5.1
veroordeelt Latva e.a. hoofdelijk in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op Afl. 1.000,- aan salaris van de gemachtigde;
In reconventie
5.2
wijst de vordering af;
5.3
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden aan de zijde van Latva e.a. worden begroot op Afl. 1.500,- aan salaris van de gemachtigde;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 23 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.