ECLI:NL:OGEAA:2020:50

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
AUA201903411
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsrechtelijke geschil over afvloeiingsregeling en nietigheid arbeidsovereenkomst tussen directeur en naamloze vennootschap

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [Verzoeker], de voormalig statutair directeur van Utilities Aruba N.V., en zijn werkgever, de naamloze vennootschap Utilities Aruba N.V. [Verzoeker] verzocht het gerecht om een vergoeding van Afl. 278.592,33 bruto, gebaseerd op een afvloeiingsregeling die was opgenomen in zijn arbeidsovereenkomst. Deze regeling was van toepassing omdat zijn arbeidsovereenkomst niet was beëindigd op grond van een dringende reden, zoals eerder vastgesteld in een ontbindingsprocedure van 9 april 2019.

Utilities voerde verweer en stelde dat de arbeidsovereenkomst nietig was, en dat de afvloeiingsregeling nietig was vanwege strijd met de openbare orde en andere gronden. Het gerecht oordeelde dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was en dat het beroep op nietigheid van de afvloeiingsregeling niet kon worden aangenomen. Het gerecht concludeerde dat [Verzoeker] recht had op de vergoeding zoals vastgelegd in de afvloeiingsregeling, en dat de reeds toegekende vergoeding uit de ontbindingsbeschikking in mindering moest worden gebracht.

Uiteindelijk werd Utilities veroordeeld om aan [Verzoeker] een bedrag van Afl. 249.810,00 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 juni 2019. Tevens werd Utilities veroordeeld in de proceskosten van [Verzoeker]. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking van 11 februari 2020
Behorend bij AUA201903411
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende in Aruba,
VERZOEKER, hierna te noemen: [Verzoeker],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de naamloze vennootschap
UTILITIES ARUBA N.V.,
gevestigd te Aruba,
VERWEERSTER, hierna te noemen: Utilities,
gemachtigde: mr. A.A. Ruiz.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties d.d. 3 oktober 2019;
- het verweerschrift met producties d.d. 26 november 2019;
- de mondelinge behandeling van 10 december 2019 waar partijen onder overlegging van een pleitnota hun standpunten nader hebben toegelicht.
1.2
De beschikking is bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
Utilities is een in Aruba gevestigde vennootschap waarvan alle aandelen door het Land Aruba worden gehouden. Utilities is houdster van de aandelen in Elmar, de elektriciteitsmaatschappij in Aruba. Utilities houdt ook alle aandelen in het Water- en Energiebedrijf (WEB). Daarmee is de productie van elektriciteit en water in Aruba ondergebracht in de twee werkmaatschappijen Elmar en Web met Utilities als houdstermaatschappij en het Land als enig aandeelhouder van Utilities. Het stemrecht op de aandelen wordt uitgeoefend door (ministers in) de zittende regering.
2.2
Per 1 april 2010 is [Verzoeker] benoemd tot statutair directeur van Utilities. Het betrof een aanstelling voor 20 uren in de week tegen een salaris van Afl. 12.000,00 per maand.
2.3
In december 2010 is een nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand gekomen tussen [Verzoeker] en Utilities, die is gaan gelden met ingang van 1 januari 2011. In de nieuwe arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
Duur
2. Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
Salaris
3. Het salaris van [Verzoeker] bedraagt alsdan Afl. 22.000,= (…) bruto per maand en is gebaseerd op een werkweek van 40 manuren. (…)
Afvloeiingsregeling
16. Indien Utilities of [Verzoeker] om welke reden dan ook tussentijds tot beëindiging c.q. opzegging van het dienstverband overgaat, anders dan door middel van een onverwijlde opzegging wegens een (uitgestelde) onverwijlde medegedeelde dringende reden in de zin der wet, heeft [Verzoeker] jegens Utilities aanspraak op een schadeloosstelling als hierna te noemen (…) Onder beeindiging in de vorige zinsnede wordt (…) mede begrepen een door de rechter uitgesproken ontbinding wegens gewichtige redenen in de zin van artikel 1615w BWA ten verzoeke van Utilities of ten verzoeke van [Verzoeker], indien die ontbinding wordt uitgesproken op grond van een verandering in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1615w lid 2 BWA. Onder veranderde omstandigheden wordt mede begrepen (…) gebrek aan vertrouwen in zijn functioneren. Uit hoofde van de hierboven bedoelde tussentijdse beeindiging c.q. opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zal Utilities aan [Verzoeker] ter zake van een schadevergoeding een bruto bedrag gelijk aan de uitkomst van salaris plus emolumenten over de periode van 1 kalenderjaar [uitkeren, gerecht]. In verband met het risico profiel van een statutair directeur zal de uitkomst worden verhoogd met 25%. Onder inkomen wordt in dit verband verstaan het overeengekomen jaarsalaris plus overeengekomen verhogingen, de van toepassing zijnde gratificatie en tantième regeling, te stellen per jaar op het terzake voor de inkomstenbelasting gewaarde bedrag. ”
Deze regeling zal hierna worden aangeduid als: de afvloeiingsregeling.
2.4
Bij beschikking van dit gerecht van 9 april 2019 (verzoekschrift, prod. 2) heeft dit gerecht de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2019 ontbonden, nadat daartoe door zowel Utilities als door [Verzoeker] een verzoek was ingediend. Het gerecht heeft daarbij onder meer overwogen (in nummer 4.14) dat de gewichtige reden die de ontbinding rechtvaardigt, niet bestaat uit een (uitgestelde) dringende reden in de zin van artikel 7A:1615w BW. Het gerecht heeft aan [Verzoeker] ten laste van Utilities een vergoeding toegekend van Afl. 166.540,00 (bruto), waarbij was bepaald dat deze vergoeding in mindering strekt op een (eventueel) uit te betalen vergoeding uit hoofde van de afvloeiingsregeling. De procedure die heeft geleid tot de beschikking van 9 april 2019 zal hierna worden aangeduid als: de ontbindingsprocedure.
2.5
Na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is de vergoeding uit hoofde van de afvloeiingsregeling niet aan [Verzoeker] uitgekeerd.

3.HET VERZOEK EN HET VERWEER

3.1. [
Verzoeker] verzoekt dat het gerecht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, Utilities veroordeelt om aan [Verzoeker] te betalen het bedrag van Afl. 278.592,33 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2019, met veroordeling van Utilities in de kosten van dit geding.
3.2.
Aan zijn verzoek legt [Verzoeker], zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
De afvloeiingsregeling geeft [Verzoeker] aanspraak op de daarin bepaalde vergoeding indien de arbeidsovereenkomst niet op grond van een dringende reden is beëindigd. Aangezien het gerecht in de ontbindingsbeschikking heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een (uitgestelde) dringende reden, heeft [Verzoeker] recht op uitbetaling van de afvloeiingsregeling. Deze regeling geeft aanspraak op een bedrag van Afl. 445.133,33, waarop hetgeen uit hoofde van de ontbindingsbeschikking is betaald in mindering moet worden gebracht.
3.3
Utilities voert verweer, waartoe zij het volgende aanvoert:
- de arbeidsovereenkomst is nietig, zodat ook geen nakoming kan worden gevorderd van de afvloeiingsregeling die daarvan deel uitmaakt;
- indien de arbeidsovereenkomst als zodanig niet nietig is, dan is in ieder geval de afvloeiingsregeling nietig, zodat daarvan geen nakoming kan worden gevorderd;
- de vergoeding waarop uit hoofde van de afvloeiingsregeling aanspraak bestaat, moet worden gematigd.

4.DE BEOORDELING

4.1
Kern van de verwijten die Utilities thans aan [Verzoeker] maakt is dat zijn benoeming tot directeur in 2010 een politieke benoeming was door de voorgaande regering, die destijds als enige het stemrecht op de aandelen in Utilities uitoefende. [Verzoeker] heeft zichzelf door deze benoeming en de financiële voorwaarden in de arbeidsovereenkomst verrijkt, terwijl hij in ruil voor die vergoedingen klakkeloos het beleid uitvoerde dat door de regering werd vastgesteld en besluiten nam die door de regering werden voorgeschreven, hoewel hij wist dat dat beleid en dat die besluiten in strijd waren met de statuten van Utilities. [Verzoeker] betwist dit en stelt daarentegen dat juist zijn ontslag als directeur en de verwijten die hem thans worden gemaakt door de huidige regering (die sinds 2017 het stemrecht op de aandelen uitoefent) door politieke motieven zijn ingegeven. Blijkens het partijdebat zijn partijen het op zich wel met elkaar eens, zo constateert het gerecht, dat het binnen de Arubaanse politieke cultuur niet ongebruikelijk is dat zowel het benoemen als het verlenen van ontslag met betrekking tot functies zoals die door [Verzoeker] werd bekleed, plaatsvindt op grond van partijpolitieke motieven. Het is niet aan het gerecht om te beoordelen of destijds de benoeming van [Verzoeker] door de vorige regering dan wel het ontslag door de huidige regering is geschied op grond van zuiver inhoudelijke overwegingen dan wel dat daar (mede) politieke motieven aan ten grondslag hebben gelegen. Uitgangspunt voor het gerecht is dat de contractsvrijheid meebrengt dat in beginsel tussen partijen een geldige overeenkomst naar burgerlijk recht tot stand is gekomen en dat partijen gehouden zijn om die overeenkomst na te komen. Voor het gerecht is er slechts plaats om in te grijpen in de contractuele verhouding tussen partijen op een wijze zoals Utilities dat thans vordert, indien op grond van objectieve redenen moet worden geoordeeld dat de overeenkomst of de afvloeiingsregeling in strijd is met de wet of dat onverkorte uitvoering van de overeenkomst leidt tot gevolgen die niet aanvaardbaar zijn. Bij die beoordeling speelt mee dat Utilities in deze procedure niet heeft gesteld dat [Verzoeker] op grond van zijn opleiding en ervaring reeds zonder meer ongeschikt was om de functie van directeur van Utilities te vervullen. Het gerecht gaat er daarom vanuit dat [Verzoeker] bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst in beginsel geschikt mocht worden geacht voor de functie waarin hij werd benoemd. Dat is een kenmerkend verschil met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 17 januari 2012 (EJ-2240/10-H-134/11; Wilson/Arubus) waarop Utilities herhaaldelijk een beroep heeft gedaan ter onderbouwing van haar stelling dat geen uitvoering behoort te worden gegeven aan de afvloeiingsregeling.
De nietigheid van de arbeidsovereenkomst
4.2
Het meest verstrekkende verweer van Utilities is dat de arbeidsovereenkomst, waarvan de afvloeiingsregeling onderdeel uitmaakt, in zijn geheel nietig is (zie onder meer pleitnota, 15). [Verzoeker] heeft ten aanzien van dit verweer aangevoerd dat door het gerecht in de ontbindingsprocedure is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is (pleitnota, 19). Het gerecht begrijpt dat [Verzoeker] hiermee een beroep doet op het gezag van gewijsde van de beschikking van 9 april 2019. Dit beroep slaagt, waartoe het volgende geldt.
4.3
In de ontbindingsprocedure heeft Utilities eveneens gesteld dat de arbeidsovereenkomst nietig is en wel omdat deze in strijd met de statuten tot stand zou zijn gekomen. Het gerecht heeft dit verweer verworpen en heeft vastgesteld dat tussen partijen een geldige arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. Vervolgens heeft het gerecht de arbeidsovereenkomst in zijn beschikking van 9 april 2019 ontbonden (hierna: de ontbindingsbeschikking). Het gezag van gewijsde van deze beschikking brengt mee dat het oordeel in die beschikking omtrent de rechtsverhouding tussen partijen bindend is. Nu het gerecht in de ontbindingsbeschikking heeft geoordeeld dat tussen partijen een geldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, is het met het gezag van gewijsde van die uitspraak onverenigbaar dat Utilities thans opnieuw een beroep doet op de nietigheid van de arbeidsovereenkomst. Dat in onderhavige procedure een andere vordering is ingesteld dan in de ontbindingsprocedure en dat (mede) op andere gronden dan in de ontbindingsprocedure de nietigheid van de arbeidsovereenkomst wordt ingeroepen, doet aan dat oordeel niet af (zie hieromtrent uitdrukkelijk HR 18 sep 1992; NJ 1992/747 en HR 16 mei 1975; NJ 1976/465).
4.4
Het voorgaande brengt dan ook mee dat het beroep op de nietigheid van de arbeidsovereenkomst wordt verworpen.
De nietigheid van de afvloeiingsregeling
4.5
Dat in deze procedure op grond van het gezag van gewijsde van de ontbindingsbeschikking moet worden uitgegaan van de geldigheid van de arbeidsovereenkomst, staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat de afvloeiingsregeling zelf, als onderdeel van die arbeidsovereenkomst, nietig is op één van de door Utilities aangevoerde gronden.
4.6.1
Bij de beoordeling van de vraag of de afvloeiingsregeling nietig is, kunnen echter niet worden betrokken de door Utilities aangevoerde gronden die, zelfstandig dan wel bezien in samenhang met andere gronden, naar hun aard slechts (kunnen) zien op de nietigheid van de arbeidsovereenkomst in zijn geheel, omdat het gezag van gewijsde van de ontbindingsbeschikking daaraan in de weg staat.
4.6.2
Dit betreft allereerst de gronden die zijn aangevoerd dat de afvloeiingsregeling nietig is wegens strijd met de openbare orde, omdat de aanstelling van [Verzoeker] feitelijk een politieke benoeming was (verweerschrift, 18 e.v.). De stellingen, inhoudende dat [Verzoeker] voorafgaand aan zijn aanstelling geen baan had, dat hij niet heeft gesolliciteerd, dat derden niet in de gelegenheid zijn gesteld mee te solliciteren, dat na zijn aanstelling het aantal uren en de bezoldiging zijn uitgebreid en dat zijn bezoldiging hoger lag dan dat van de directeuren van de werkmaatschappijen zien immers op de geldigheid van de overeenkomt als zodanig en niet slechts op de geldigheid van de afvloeiingsregeling. Dat volgt ook uit het feit dat Utilities op de hier genoemde gronden heeft betoogd dat onderhavige zaak gelijkenis vertoont met de zaak Wilson/Arubus (Gemeenschappelijk Hof van Justitie d.d. 17 januari 2012), waarin het hof (in navolging van dit gerecht) heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in zijn geheel nietig was wegens strijd met de openbare orde.
4.6.3
Voorts is in het kader van de stelling dat de afvloeiingsregeling nietig is wegens strijd met de openbare orde, aangevoerd (naar het gerecht de betreffende stellingen althans begrijpt) dat het hoge salaris, de buitensporige pensioenregeling en de riante afvloeiingsregeling leiden tot een bovenmatig salaris (verweerschrift, 22) die slechts aan [Verzoeker] werden toegekend als beloning voor het klakkeloos uitvoeren van het energiebeleid en opdrachten van de regering (verweerschrift, 22 en 23; pleitnota, 12). Ook de aldus aangevoerde gronden betreffen de geldigheid van de arbeidsovereenkomst als zodanig en kunnen niet leiden tot het oordeel dat uitsluitend de afvloeiingsregeling nietig is wegens strijd met de openbare orde.
4.6.4
Ook de stelling dat is gehandeld in strijd met artikel. 8 lid 4 aanhef en onder c van de statuten, omdat de in deze bepaling vereiste goedkeuring van de Raad van Commissarissen ontbrak, ziet op de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst als zodanig (en zijn reeds besproken in de ontbindingsbeschikking).
4.7
Het gerecht verwerpt vervolgens het verweer dat de afvloeiingsregeling nietig is omdat zij niet op de formeel juiste wijze tot stand is gekomen. Volgens Utilities is de afvloeiingsregeling een bezoldigingsbesluit dat, in strijd met hetgeen daaromtrent is bepaald in artikel 112 WvK, niet door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (hierna: ava) is vastgesteld.
Bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst is Utilities vertegenwoordigd door de ava (en wel in de persoon van de minister van financiën). Indien er veronderstellenderwijs met Utilities vanuit wordt gegaan dat de afvloeiingsregeling moet worden gekwalificeerd als een bezoldigingsbesluit, dan volgt uit deze gang van zaken dat de bezoldiging door de ava is vastgesteld. Voor zover Utilities van oordeel is dat voor de geldigheid van de afvloeiingsregeling voorafgaand aan het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst een afzonderlijk besluit dienaangaande had moeten worden genomen, kan Utilities niet in die stelling worden gevolgd.
4.8
Volgens Utilities is de afvloeiingsregeling ook daarom in strijd met de openbare orde, omdat [Verzoeker] door de arbeidsovereenkomst onredelijk wordt verrijkt (verweerschrift, 25). In verband daarmee voert Utilities aan dat aan [Verzoeker] naast zijn riante salaris een buitensporig grote pensioenvoorziening met backservice werd toegekend. In het kader hiervan heeft Utilities gedurende acht jaren een bedrag van Afl. 8.000,00 per maand betaald voor het opbouwen van een pensioenkapitaal ten behoeve van [Verzoeker] (verweerschrift, 21 en 24; pleitnota 14). Hoewel Utilities kan worden toegegeven dat de
pensioenvoorzieningdie met [Verzoeker] is afgesproken riant is, valt niet in te zien waarom dit zou meebrengen dat de
afvloeiingsregelingwegens strijd met de openbare orde nietig is. Dat geldt temeer, nu bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in het geheel niet zeker was of [Verzoeker] op enig moment aanspraak zou kunnen maken op de vergoeding die in de afvloeiingsregeling was opgenomen.
4.9
De slotsom van het voorgaande is dat het beroep op de nietigheid van de afvloeiingsregeling niet wordt gedragen door de daartoe aangevoerde gronden, zodat dit beroep wordt verworpen.
De matiging van de afvloeiingsregeling
4.1
Tot slot heeft Utilities als verweer tegen de vordering van [Verzoeker] aangevoerd dat toekenning van een volledige vergoeding gezien de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook artikel 111 lid 2 WvK geeft de bevoegdheid tot matiging aan de rechter. De gronden om tot matiging over te gaan, zijn volgens Utilities:
- de gebreken met betrekking tot de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst;
- de geur van politiek favoritisme bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst;
- het oordeel van de rechter in kort geding (gegeven ter zitting) dat de riante pensioenregeling matiging rechtvaardigt;
- het feit dat [Verzoeker] per 1 december 2020 met pensioen gaat, zodat hij maar een jaar en zeven maanden behoeft te overbruggen, terwijl de afvloeiingsregeling bedoeld is om de overgang naar een andere baan te vergemakkelijken;
- het feit dat [Verzoeker] acht jaar heeft genoten van zijn salaris en onkostenvergoedingen; in combinatie met deze ruime beloning gaat van de afvloeiingsregeling een verkeerd signaal uit;
- de wijze waarop hij de functie invulling gaf.
4.11
Bij de beoordeling van dit verweer stelt het gerecht voorop dat een afvloeiingsregeling die aanspraak geeft op een vergoeding met de hoogte van en onder de voorwaarden als de aan [Verzoeker] toegekende vergoeding, ten behoeve van een bestuurder van een onderneming niet ongebruikelijk is. De afvloeiingsregeling is daarom op zichzelf naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Desalniettemin kan onder omstandigheden de (onverkorte) toepassing van de afvloeiingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). Bij de beantwoording van de vraag of dat het geval is, dient de rechter terughoudendheid te betrachten. Met inachtneming hiervan overweegt het gerecht als volgt.
4.12
In de afvloeiingsregeling is bepaald dat [Verzoeker] aanspraak heeft op de aldaar bedoelde vergoeding in geval van een beëindiging of opzegging van de arbeidsovereenkomst, tenzij de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd “wegens een (uitgestelde) onverwijlde medegedeelde dringende reden in de zin der wet.” Het gerecht begrijpt de tekst van de afvloeiingsregeling aldus dat [Verzoeker] slechts dan geen recht heeft op een vergoeding bij een beëindiging op initiatief van Utilities, indien de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden op staande voet wordt beëindigd op grond van artikel 7A:1615o lid 1 BW dan wel door de rechter wordt ontbonden op grond van artikel 7A:1615w BW. In alle andere gevallen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Utilities geeft de afvloeiingsregeling recht op de vergoeding. Dat betekent dus dat in de afvloeiingsregeling als uitgangspunt is genomen dat ook in geval van een beëindiging op grond van aan [Verzoeker] verwijtbare gedragingen de daarin vastgestelde vergoeding volledig aan hem toekomt, zolang die gedragingen geen dringende reden opleveren.
4.13 [
Verzoeker] heeft erop gewezen dat de verwijten die Utilities ten grondslag legt aan haar beroep op matiging, allen in de ontbindingsprocedure aan de orde zijn geweest (pleitnota 36, 37) en dat die verwijten niet hebben geleid tot het oordeel dat er sprake is van een (uitgestelde) dringende reden die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Het gerecht begrijpt dat [Verzoeker] ook hier een beroep doet op het gezag van gewijsde van de ontbindingsbeschikking. Dat gezag van gewijsde brengt naar het oordeel van het gerecht inderdaad mee dat tussen partijen bindend is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd wegens een (uitgestelde) dringende reden, zodat de inhoud van de afvloeiingsregeling meebrengt dat [Verzoeker] in beginsel recht heeft op de overeengekomen vergoeding.
4.14
Uit de ontbindingsbeschikking blijkt, zoals door [Verzoeker] gesteld, dat de meeste van de verwijten ten aanzien van het functioneren van [Verzoeker], die thans door Utilities aan het beroep op matiging ten grondslag worden gelegd, door het gerecht zijn betrokken in de beantwoording van de vraag of er al dan niet sprake was van een (uitgestelde) dringende reden. De hiervoor in nummer 4.12 gegeven uitleg van de inhoud van de afvloeiingsregeling sluit uit dat de door Utilities gestelde omstandigheden - die geen grond opleverden voor een beëindiging wegens dringende redenen - thans wel ten grondslag zouden kunnen worden gelegd aan een matiging van de overeengekomen vergoeding. Bedoeling van de afvloeiingsregeling is immers dat [Verzoeker] recht heeft op de overeengekomen vergoeding, zolang de verwijten die aanleiding geven om de arbeidsovereenkomst te beëindigen niet als een dringende reden zijn aan te merken. De vraag of de door Utilities gestelde verwijten terecht zijn ([Verzoeker] heeft dit betwist) behoeft om die reden geen beantwoording.
4.15
Ook ten aanzien van het beroep op matiging valt naar het oordeel van het gerecht niet in te zien waarom een eventueel riant karakter van de pensioenregeling ertoe zou moeten leiden dat een niet ongebruikelijke vertrekvergoeding moet worden gematigd. Dat zou wellicht anders zijn indien het salaris dat [Verzoeker] heeft gederfd in de periode tussen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd lager is dan het bedrag dat uit hoofde van de afvloeiingsregeling wordt ontvangen. Dat is echter niet het geval.
4.16
De omstandigheid dat in casu de vergoeding niet wordt gebruikt om de overgang naar een andere baan te vergemakkelijken, is geen reden om de vergoeding te matigen. Het zal voor [Verzoeker] lastig zijn om in de korte periode tussen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en het verkrijgen van zijn pensioen nog een passende baan te vinden. De vergoeding uit hoofde van de afvloeiingsregeling dient ook om deze inkomensschade op te vangen.
4.17
Evenmin is het gerecht van oordeel dat de hoogte van de beloning en de onkostenvergoedingen die [Verzoeker] ten tijde van zijn dienstverband heeft ontvangen, aanleiding geeft tot matiging. [Verzoeker] heeft onbetwist gesteld dat de beloning die hij ontving even hoog was als die van de directeuren van Elmar en WEB, de twee werkmaatschappijen waarvan Utilities de aandelen houdt. Ook al zou de functie van [Verzoeker] minder veeleisend zijn dan die van de directeuren van WEB en Elmar, zoals door Utilities gesteld, dan nog kan niet worden geoordeeld dat in het licht van de salarissen die kennelijk binnen de groep worden gehanteerd, de beloning van [Verzoeker] zodanig bovenmatig was dat thans een matiging van de vertrekvergoeding is gerechtvaardigd omdat het totaal van de beloningen in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.
4.18
Het gestelde omtrent de gebreken in de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst en het eventuele politiek favoritisme bij de benoeming leidt, zoals hiervoor is overwegen, niet tot het oordeel dat de overeenkomst of de afvloeiingsregeling ongeldig is, zodat deze zullen moeten worden nagekomen. Diezelfde verwijten kunnen dan vervolgens niet worden gebruikt om de gevolgen van de overeenkomst te matigen.
4.19
De slotsom van het voorgaande is dat het beroep op matiging zal worden verworpen.
De hoogte van de vergoeding
4.2
Het voorgaande brengt mee dat [Verzoeker] recht heeft op de vergoeding zoals die in de afvloeiingsregeling aan hem is toegekend. [Verzoeker] heeft als productie 6 bij het verzoekschrift een berekening overgelegd betreffende de vaststelling van de hoogte van de vergoeding. Deze berekening is niet door Utilities betwist. Het gerecht is met [Verzoeker] van oordeel dat uit de inhoud van de afvloeiingsregeling volgt dat bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding op basis van het jaarinkomen niet alleen het jaarsalaris, maar ook de gratificatie en de vakantietoeslag moet worden betrokken. Het gerecht neemt als vaststaand aan dat het maandinkomen Afl. 22.000,00 bedroeg, dat [Verzoeker] recht had op een gratificatie ter hoogte van twee maandsalarissen en dat hij recht had op een vakantietoeslag van 9,5% van zijn jaarsalaris. Bij de berekening van de vergoeding moeten blijkens de inhoud van de afvloeiingsregeling ook de emolumenten worden betrokken. Hiertoe behoort blijkens artikel 5 van de arbeidsovereenkomst ook een vergoeding voor een directieauto met een waarde overeenkomstig de functie. [Verzoeker] neemt voor deze post in zijn berekening een bedrag op van Afl. 4.507,65 per maand. Dit bedrag is niet onderbouwd en komt het gerecht, bovenop alle andere bedragen, als bovenmatig voor. Het gerecht zal om die reden deze post niet betrekken in de berekening van de vergoeding.
4.21
Het salaris over de periode van een jaar bedraagt op grond van het voorgaande (12 x Afl. 22.000,- =) Afl. 264.000,00 + Afl. 44.000,00 (gratificatie) + Afl. 25.080,00 (vakantietoeslag 9,5%) = Afl. 333.080,00. Voor de vaststelling van de vergoeding moet dit bedrag worden verhoogd met 25%, zodat de vergoeding Afl. 416.350,00 bedraagt. Hierop dient de reeds toegekende vergoeding van Afl. 166.540,00 uit hoofde van de ontbindingsbeschikking in mindering te worden gebracht, zodat aan [Verzoeker] (bruto) moet worden uitgekeerd uit hoofde van de afvloeiingsregeling het bedrag van Afl. 249.810,00. Dit bedrag zal hierna worden toegewezen. Utilities heeft niet betwist dat zij met ingang van 10 juni 2019 in verzuim is om de vergoeding uit te betalen, zodat de gevorderde wettelijke rente met ingang van deze datum zal worden toegewezen.
4.22
Ten overvloede overweegt het gerecht dat, anders dan in de door [Verzoeker] overgelegde berekening van de vergoeding is opgenomen, uit het voorgaande niet volgt dat Utilities over de periode dat [Verzoeker] niet langer in dienst is, gehouden zou zijn om nog het werknemers- en werkgeversdeel van de pensioenpremies af te dragen aan de pensioenverzekeraar.
4.23
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Utilities worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [Verzoeker] worden begroot op Afl. 50,00 aan griffierecht en op Afl. 4.000,00 aan salaris van gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
5.1
veroordeelt Utilities om aan [Verzoeker] te betalen het bedrag van Afl. 249.810,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2009;
5.2
veroordeelt Utilities in de kosten van de procedure, die aan de zijde van [Verzoeker] worden begroot op Afl. 4.050,00;
5.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.