ECLI:NL:OGEAA:2020:550

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
AUA201902771
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele aansprakelijkheid en schadevergoeding in het kader van onrechtmatig handelen door de Sociale Verzekeringsbank Aruba

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft de naamloze vennootschap Desarrollos Hotelco Corporation DHC Aruba N.V. (hierna: DHC) een vordering ingesteld tegen de Sociale Verzekeringsbank Aruba (hierna: SVB). DHC stelt dat de SVB onrechtmatig heeft gehandeld door de mededeling van een werknemer, die haar recht op ouderdomspensioen had willen uitstellen, te honoreren, terwijl deze werknemer de wettelijke termijn voor het indienen van die mededeling niet in acht had genomen. DHC vordert schadevergoeding van de SVB, omdat zij meent dat de SVB aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van dit handelen.

De SVB heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van DHC. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de werknemer op 19 november 2018, vier dagen voor het bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd, de SVB schriftelijk heeft geïnformeerd over haar wens om het ouderdomspensioen voor een jaar uit te stellen. DHC was op de hoogte van deze mededeling, maar betwist dat de SVB deze had mogen honoreren, gezien de niet-naleving van de wettelijke termijn.

Het Gerecht heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat, zelfs als de SVB onrechtmatig heeft gehandeld, er geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, omdat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van de schade die DHC heeft geleden. De wetgeving omtrent het flexpensioen beoogt niet de belangen van werkgevers te beschermen tegen schade zoals door DHC gesteld. Het Gerecht heeft daarom de vorderingen van DHC afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Vonnis van 9 december 2020
Behorend bij A.R. no. AUA201902771
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DESARROLLOS HOTELCO CORPORATION DHC ARUBA N.V.,
h.o.d.n.
THE RITZ-CARLTON ARUBA,
gevestigd in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: DHC,
gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
SOCIALE VERZEKERINGSBANK ARUBA,
gevestigd in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: de SVB,
gemachtigden: de advocaten mrs. L.A.M. Leeuwe en M.A. Kock.

1.HET PROCESVERLOOP

1.1
Het procesverloop blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-de conclusie van antwoord, met producties;
-de conclusie van repliek;
-de conclusie van dupliek.
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
DHC verzoekt dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat de SVB jegens DHC onrechtmatig heeft gehandeld en dat de SVB aansprakelijk is voor de door DHC als gevolg van dat handelen geleden en nog te lijden schade;
b. de SVB veroordeelt om aan DHC ten titel van schadevergoeding te betalen Afl. 23.913,24, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
c. de SVB veroordeelt in de kosten van deze procedure, “
te vermeerderen met wettelijke rente over de (na)kosten.”.
2.2
De SVB voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door DHC verzochte, en tot veroordeling van DHC in de kosten van deze procedure.
2.3
Voor zover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Niet in geschil is tussen partijen het volgende. [werknemer] (hierna: [werknemer]) is krachtens een tussen haar en DHC geldende arbeidsovereenkomst (hierna: de arbeidsovereenkomst) in loondienst van DHC. Krachtens artikel 6 jo. 6a van de Landsverordening algemeen ouderdomsverzekering (hierna: LAOV) bereikte [werknemer] op 23 november 2018 haar pensioengerechtigde leeftijd. Op grond van de arbeidsovereenkomst en het bepaalde in het vijfde lid van artikel 7A:1613x BW zou de arbeidsovereenkomst van [werknemer] daardoor per voormelde datum in beginsel van rechtswege zijn geëindigd. In het licht van dit alles wordt het volgende overwogen, waarbij de volgende te dezen relevante wettelijke bepalingen voorop worden gesteld.
3.2.1
Het vijfde lid van artikel 7A:1613x BW bepaalt dat de overige bepalingen van dat artikel niet in de weg staan aan de geldigheid van een beding, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken door de werknemer van een pensioenleeftijd, behoudens indien het recht op ouderdomspensioen is opgeschort op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering (AB 1990 no. GT 33), in welk geval de pensioenleeftijd pas geacht wordt te zijn bereikt met ingang van de dag waarop voor de betrokkene de opschorting van het recht op ouderdomspensioen is geëindigd.
3.2.2
Het eerste lid van artikel 8a van de LAOV luidt als volgt: “
Het recht op ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, kan vanaf het moment van het ontstaan van dat recht, ten hoogste vijf keer, telkens voor een periode van een jaar aaneensluitend worden uitgesteld. Het uitstel per jaar is onherroepelijk. Gedurende de periode van het uitstel is het recht op het ouderdomspensioen opgeschort.”.
3.2.3
Het tweede lid van artikel 8a van de LAOV luidt: “
Voor elk voljaar dat de ongehuwde gepensioneerde toepassing geeft aan het eerste lid, wordt het bedrag van het ouderdomspensioen, waarop voor de betrokkene op dat moment recht bestaat, verhoogd met 7%.”.
3.2.4
Het derde lid van artikel 8a van de LAOV bepaalt het volgende: “
Voor elk voljaar dat de gehuwde pensioengerechtigde toepassing geeft aan het eerste lid, wordt het bedrag van het ouderdomspensioen, waarop voor de gehuwde pensioengerechtigde recht bestaat op dat moment, verhoogd met 7%. De andere echtgenoot kan bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ook het recht op ouderdomspensioen uitstellen, met dien verstande dat de volle jaren die door de eerste echtgenoot gebruikt zijn, in mindering worden gebracht op de vijf jaren dat de andere echtgenoot recht heeft op uitstel.”.
3.2.5
Het vierde lid van artikel 9 van de LOAV luidt: “
De pensioengerechtigde die toepassing wil geven aan artikel 8a, eerste lid, dient de mededeling daarvan schriftelijk in bij de Bank uiterlijk een maand voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd respectievelijk het verstrijken van de lopende uitsteltermijn. Indien de pensioengerechtigde de termijn, genoemd in de eerste volzin niet in acht neemt, blijft artikel 8a, tweede onderscheidenlijk derde lid, buiten toepassing.”.
3.3
Vast staat verder tussen partijen dat [werknemer] op 19 november 2018, vier dagen voor het bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd, de SVB schriftelijk heeft medegedeeld dat zij op de voet van het eerste lid van artikel 8a van de LOAV haar recht op ouderdomspensioen voor de duur van één jaar uitstelt (hierna: de mededeling). Op in elk geval 21 november 2018 wist DHC van die mededeling van [werknemer] aan de SVB. De SVB heeft overeenkomstig de mededeling van [werknemer] gehandeld door het ouderdomspensioen van [werknemer] niet te laten ingaan op 23 november 2018 maar met opschorting van 1 jaar op 23 november 2019.
3.4
Niet in geschil is tussen partijen verder dat [werknemer] de uit het vierde lid van artikel 9 van de LOAV volgende wettelijke termijn van één maand voor het uiterlijk doen van de mededeling dat zij toepassing wil geven aan het eerste lid van artikel 8a LOAV niet in acht heeft genomen. DHC stelt in dat verband dat de SVB de mededeling van [werknemer] daarom niet in behandeling had mogen nemen en al helemaal niet had mogen honoreren. Door dat wel te doen heeft de SVB onrechtmatig jegens DHC gehandeld op grond waarvan de SVB aansprakelijk is voor de schade die DHC als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden. Die schade bestaat uit alles wat DHC krachtens de door toedoen van SVB niet op 23 november 2018 van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst aan [werknemer] heeft betaald en nog zal moeten betalen, aldus telkens DHC. Ter zake van die door SVB gemotiveerd bestreden stellingen wordt het volgende overwogen.
3.5
Het vierde lid van artikel 9 van de LOAV bepaalt dat indien bedoelde uiterlijke termijn van één maand niet in acht wordt genomen het tweede onderscheidenlijk het derde lid van artikel 8a LAOV buiten toepassing blijft. Verdere sancties, zoals bijvoorbeeld verval van het recht op uitstel van het ouderdomspensioen krachtens het eerste lid van artikel 8a LAOV, heeft de wetgever kennelijk niet willen verbinden aan het niet in acht nemen van bedoelde termijn, met dien verstande dat uit de Memorie van Toelichting op het vierde lid van artikel 9 van de LOAV volgt dat uitstel van het ouderdomspensioen niet langer mogelijk is zodra de SVB het ouderdomspensioenbedrag van in dit geval [werknemer] heeft toegekend waarop zij op 23 november 2018 recht had kunnen doen gelden. In dat verband en de omstandigheid dat is gesteld noch gebleken dat voormelde toekenning door de SVB heeft plaatsgevonden heeft te gelden dat zonder nadere doch ontbrekende uitleg niet valt in te zien dat de SVB jegens DHC onrechtmatig heeft gehandeld door de mededeling wel in behandeling te nemen en vervolgens ten behoeve van [werknemer] per 23 november 2018 toepassing te gegeven aan het eerste lid van artikel 8a LAOV, in die zin dat haar recht op ouderdomspensioen per die datum voor de duur van één jaar is uitgesteld gedurende welke periode haar recht op ouderdomspensioen is opgeschort.
3.6.1
Maar zelfs al zou de SVB onrechtmatig hebben gehandeld door in het licht van het niet in acht nemen door [werknemer] van bedoelde uiterlijke termijn van één maand voor het doen van bedoelde mededeling ten behoeve van [werknemer] toch toepassing te geven aan het eerste lid van artikel 8a LAOV heeft het volgende te gelden.
3.6.2
Krachtens artikel 6:163 BW bestaat geen verplichting tot vergoeding van schade indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade die benadeelde als gevolg daarvan heeft geleden. Het Gerecht volgt de SVB in haar standpunt dat het vierde lid van artikel 9 van de LAOV niet strekt tot bescherming van de door DHC gestelde schade. Uit de Memorie van Toelichting op de Landverordening houdende wijziging van onder meer de LAOV ter zake van de invoering van het flexpensioen volgt dat de redenen voor de invoering van dat pensioen - kort gezegd - zijn gelegen in (1) het op korte termijn bijdragen aan het verminderen van de tekorten in het Ouderdomspensioenfonds en (2) het oplossen van het maatschappelijk vraagstuk of probleem van soms sterk gekorte AOV-uitkeringen. Aldus beoogt de wetgever met de wetgeving op het flexpensioen te beschermen de algemene (financiële) belangen van Aruba en de belangen van pensioengerechtigden die zich geconfronteerd zien met een soms sterk gekorte AOV-uitkering als gevolg van een niet volledige pensioenopbouw door middel van 45 verzekerde jaren. Hieruit volgt naar het oordeel van het Gerecht klip en klaar dat de wetgever met de wetgeving op het flexpensioen niet de belangen beoogt te beschermen van werkgevers voor schade zoals gesteld door DHC. Dit klemt temeer omdat - zoals de SVB terecht heeft aangevoerd - het hiervoor onder 3.2.1 omschreven vijfde lid van artikel 7A:1613x BW ruim een jaar later werd ingevoerd dan de wetgeving op het flexpensioen. Bij dit alles komt dat de wetgeving op het flexpensioen geen aansprakelijkheidsnorm kent zoals DHC lijkt te stellen onder randnummer 19 van haar conclusie van repliek, en een dergelijke norm ligt ook niet besloten in die wetgeving.
3.7
Al het vorenstaande brengt met zich dat de vorderingen van DHC op twee gronden zullen worden afgewezen. In dat licht en in dat van de omstandigheid dat er zijn geen feiten of constantheden zijn gesteld die een ander oordeel kunnen dragen, kunnen alle overige stellingen van partijen onbesproken blijven.
3.8
DHC zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van de SVB, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.000,-- aan salaris voor de gemachtigden (2 punten, tarief 4).

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-wijst af het door DHC verzochte;
-veroordeelt DHC in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van de SVB, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.000,-- aan salaris voor de gemachtigden.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 9 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Datum uitspraak: 9 december 2020
Instantie: Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Zaaknummer: A.R. nr. AUA201902771
Inhoudsindicatie: AR - Civiel – onrechtmatig, aansprakelijk, schadevergoeding.
Formele relaties (optioneel):
Rechtsgebieden: Civiel
Rechter: mr. A.H.M. van de Leur
Bijzondere kenmerken: