ECLI:NL:OGEAA:2020:573

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
AUA202002832
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van arbeidsovereenkomst wegens strijd met openbare orde in kort geding

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft de rechter op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [Eiser], en de publiekrechtelijke rechtspersoon het Land Aruba. De werknemer had een arbeidsovereenkomst met het Land, maar deze was aangegaan zonder dat er een vacature was en zonder dat van de werknemer werd verlangd dat hij daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte. De werknemer vorderde betaling van zijn loon vanaf 20 juni 2020, maar het Land verweerde zich door te stellen dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd en dat er geen salaris verschuldigd was voor de periode waarin de werknemer ongeoorloofd afwezig was.

De rechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst in strijd was met de openbare orde en daarom als nietig moest worden beschouwd. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat er geen vacature was voor de functie van de werknemer en dat hij in de praktijk geen werkzaamheden verrichtte, ondanks dat hij wel op de loonlijst stond. De rechter concludeerde dat de aanstelling van de werknemer een vorm van politieke patronage was en dat de arbeidsovereenkomst nietig was, wat betekende dat er geen verplichtingen tot loonbetalingen voortvloeiden uit de overeenkomst. De vordering van de werknemer tot doorbetaling van zijn loon werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een geldige arbeidsovereenkomst en de gevolgen van een overeenkomst die in strijd is met de openbare orde. De rechter wees de vorderingen van de werknemer af en stelde dat de kosten van de procedure voor rekening van de in het ongelijk gestelde partij zouden komen.

Uitspraak

Vonnis van 23 december 2020
Behorend bij AUA202002832
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[Naam eiser],
te Aruba,
EISER,
hierna ook te noemen: [Eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. G. De Hoogd,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
het Land Aruba,
te Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigden: mr. V.M. Emerencia en mr. C.L. Geerman.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift d.d. 5 november 2020;
- de mondelinge behandeling d.d. 3 december 2020, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht, het Land onder overlegging van een pleitnota.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
Eiser] is op 7 november 2018 op grond van een schriftelijke overeenkomst naar burgerlijk recht in dienst getreden van het Land (verzoekschrift, prod. 1). Als functie is in artikel 1 onder c. van de overeenkomst vermeld: liaison officer. Een functie-omschrijving dan wel een omschrijving van de werkzaamheden is in de overeenkomst niet opgenomen. [Eiser] is geplaatst op het Bureau van de Minister van Ruimtelijke Ordering, Infrastructuur en Milieu, die de overeenkomst namens het Land heeft ondertekend.
2.2
In de arbeidsovereenkomst is het loon bepaald Afl. 4.050,00 bruto per maand. Sedert het aftreden van de voormalige minister in december 2019 is [Eiser] niet meer op het bureau van de minister verschenen en heeft hij ook overigens geen werkzaamheden meer verricht.
2.3
Na zijn aftreden is de toenmalige minister van Ruimtelijke Ordering, de heer [X], die de overeenkomst was aangegaan, opgevolgd door minister [Y]. In een brief van 18 augustus 2020 heeft laatstgenoemde minister onder meer het volgende aan [Eiser] geschreven (verzoekschrift, prod. 2):
“(…) Sedert ondergetekende als minister van ROIM is aangetreden heeft ondergetekende moeten constateren dat U geen werkzaamheden conform de arbeidsovereenkomst hebt verricht, nimmer ten kantore van het Ministerie van RIOM bent verschenen en ook nimmer arbeidsongeschikt hebt gemeld. Ondergetekende heeft ook geen goedkeuring aan U gegeven om vrij van dienst te zijn op grond van andere redenen, dus bent u ongeoorloofd afwezig geweest.
U hebt derhalve in ieder geval sedert februari 2020 ten onrechte gelden uitbetaald gekregen zonder dat U daarvoor de overeengekomen tegenprestatie hebt verricht conform de arbeidsovereenkomst.
Ondergetekende verzoekt U gezien het voorgaande met klem het daarnaartoe te geleiden dat U de ten onrechte aan [u] betaalde gelden (op grond van artikel 2 lid 4 van Uw arbeidsovereenkomst) aan het Land Aruba restitueert. (…).
Ondergetekende acht Uw wanprestatie in samenhang met de financiële situatie van het Land Aruba, voldoende zwaarwegend om de arbeidsovereenkomst tussen U en het Land Aruba per 20 juni 2020 op te zeggen. (…)”

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
Eiser] vordert dat het gerecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
- het Land veroordeelt om aan [eiser] tegen kwijting zijn loon te betalen vanaf 20 juni 2020 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging conform artikel 7A:1614q BW en de wettelijke rente;
- subsidiair de voorziening treft die het in goede justitie vermeent te moeten treffen;
- met veroordeling van het Land in de kosten van de procedure.
3.2
Aan zijn vordering legt [eiser], zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. Bij het aftreden van minister Oduber heeft laatstgenoemde hem medegedeeld dat de nieuwe minister contact met [eiser] zou opnemen over de voortzetting van zijn werkzaamheden. Dit is niet gebeurd. Wel is aan [eiser] diverse keren, als hij contact opnam met het bureau van de minister, verzekerd dat hij op korte termijn omtrent zijn werkzaamheden zou worden geïnstrueerd. Ook dat is niet gebeurd. [Eiser] was echter van meet af aan bereid zijn werkzaamheden te verrichten, zodat hij recht heeft op doorbetaling van loon.
3.3
Het Land voert, zakelijk weergegeven, het volgende verweer:
- op grond van artikel 2 sub 4 van de arbeidsovereenkomst is aan [eiser] geen salaris verschuldigd voor de tijd gedurende welke hij de werkzaamheden ongeoorloofd niet heeft uitgevoerd, waarvan in ieder geval sprake is vanaf februari 2020;
- in mei 2020 is de arbeidsovereenkomst telefonisch met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van een maand opgezegd, zodat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd en om die reden vanaf 20 juni 2020 geen salaris meer verschuldigd is.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het gerecht komt tot het volgende oordeel. Desgevraagd heeft [eiser] omtrent zijn aanstelling verklaard dat er geen vacature was voor de functie waarvoor hij is aangenomen. Hij was de acht jaar voorafgaand zijn aanstelling politiek actief geweest en had de fungerende minister na diens aantreden gevraagd of er binnen het landsbestuur een functie voor hem beschikbaar was. Een maand later heeft de minister hem deze functie aangeboden. De functie hield in, zo heeft [eiser] in het verzoekschrift gesteld, dat hij in opdracht van de minister controle deed naar de toestand van de wegen, de overlast van bomen op de openbare wegen en de bebouwing op uitgegeven erfpachtterreinen. Ongeveer twee keer per week, zo verklaarde [eiser] ter zitting, ontving hij daartoe concrete instructies van de minister zelf in een gesloten envelop. In die instructies stond vermeld waar hij moest gaan kijken, waarna hij zijn waarnemingen op het formulier met instructies vermeldde en teruggaf aan de minister. Volgens het Land behoren de taken die [eiser] aldus stelt te hebben verricht tot de verantwoordelijkheid van de Dienst Openbare Werken (hierna: DOW) en is deze dienst niet bekend met de werkzaamheden van [eiser]. Ook zijn er tot op heden door [eiser] zelf geen rapporten of onderzoeksresultaten overgelegd, aldus het Land. [Eiser] behoort, aldus het Land, tot de medewerkers waarvan (de inmiddels eveneens gedefungeerde) minister [Y] in een vergadering van de Staten heeft verklaard dat zij die sinds haar aantreden nimmer op haar bureau had gezien. Ook heeft het Land gesteld dat de aanstelling van [eiser] een zogenaamd ‘spookgeval’ betreft, waarmee - zo begrijpt het gerecht - wordt bedoeld dat [Eiser] een medewerker is die wel op de loonlijst staat van het ministerie, maar die in werkelijkheid geen werkzaamheden verricht.
4.2
Het gerecht constateert dat de door [eiser] gestelde functie-inhoud niet correspondeert met de in de overeenkomst opgenomen functie van liaison-officer, welke functie immers inhoudt dat er communicatie en coördinatie plaatsvindt omtrent activiteiten tussen twee (of meer) organisaties of onderdelen daarvan. De door [eiser] gestelde werkzaamheden behoren voorts naar hun aard niet tot het bureau van de minister, die zich immers noch persoonlijk noch via zijn bureau op directe wijze bezighoudt met de toestand van de openbare wegen en erfpachtterreinen. Daarvoor is er nu juist DOW. [Eiser] heeft in dit verband ook niet betwist dat de door hem gestelde werkzaamheden feitelijk door DOW worden verricht en onder verantwoordelijkheid van deze dienst vallen. Ook heeft [eiser] niet betwist dat DOW niet via de minister (al dan niet via diens bureau) bekend is geraakt met de werkzaamheden van [eiser] en diens bevindingen omtrent de toestand van de wegen, de bomen en de erfpachtterreinen. Zonder toelichting, die door [eiser] niet is gegeven, is niet duidelijk op welke wijze de door [eiser] gestelde rapportages hebben kunnen bijdragen aan de verbetering van de wegen en handhaving van de bouw op erfpachtterreinen. Gezien het voorgaande acht het gerecht de wijze waarop volgens [eiser] in samenspraak tussen hem en de destijds fungerend minister inhoud werd gegeven aan zijn functie voorshands onwaarschijnlijk.
4.3
In het licht van (i) het feit dat er geen vacature was voor de functie van [eiser] en dat hij (ii) in de acht jaar voor zijn indiensttreding mede ten behoeve van de persoon van de minister politieke werkzaamheden had verricht, acht het gerecht het voorshands aannemelijk dat de aanstelling van [eiser] een vorm is van politieke patronage door de toenmalige minister, waarbij [eiser] niet alleen is aangesteld in een speciaal ten behoeve van hem gecreëerde functie met een niet beschreven inhoud, maar waarbij [eiser] - zoals door het Land gesteld - in werkelijkheid ook (gezien hetgeen in 4.2 is overwogen) geen werkzaamheden hoefde te verrichten, terwijl hem maandelijks wel een salaris van Afl. 4.050,00 werd betaald.
Naar het voorshands oordeel van het gerecht is de arbeidsovereenkomst dan ook nietig wegens strijd met de openbare orde. Hoewel een procedure in kort geding zich er naar zijn aard niet toe leent dat de rechter ingevolge artikel 52 Rv. de overeenkomst ambtshalve nietig verklaart, brengt naar het oordeel van het gerecht de omstandigheid dat de rechter in de bodemprocedure de overeenkomst ambtshalve nietig moet verklaren (zie HR 27 maart 1914, NJ 1914, p. 659; HR 15 januari 1932, NJ 1932, p. 285 en HR 11 januari 1957, NJ 1959, 37) wel mee dat bij de beoordeling van de vordering in kort geding voorshands van die nietigheid moet worden uitgegaan. Nu de nietigheid van de overeenkomst met zich brengt dat er van meet af aan geen verplichtingen tot loonbetalingen ten laste van het Land uit de arbeidsovereenkomst zijn voortgevloeid, heeft minister [Y] terecht besloten om de salarisbetaling aan [eiser] te staken. De vordering van [eiser] tot doorbetaling van zijn loon vanaf 20 juni 2020 dient derhalve te worden afgewezen. Gezien dit oordeel behoeft het door het Land gevoerde verweer verder geen bespreking.
4.4
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van het Land worden begroot op nihil.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht, recht doende in kort geding:
5.1
wijst de vorderingen af;
5.2
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, die aan de zijde van het Land tot de datum van uitspraak worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 23 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.