OVERWEGINGEN
1. Het oordeel van het gerecht heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Lar bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en gaat in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
Ingevolge het tweede lid bedraagt, indien het bezwaarschrift betrekking heeft op het uitblijven van een beschikking, de termijn acht weken en gaat hij in op de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke raakt, tijdig een beschikking te geven.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van de Bouw- en woningverordening (hierna: de Bwv), voor zover hier van belang, is het verboden een gebouw op te richten zonder bouwvergunning.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, wordt op een aanvraag [om verlening van een bouwvergunning] beslist binnen zes weken na de datum van indiening van de aanvraag beslist. Deze termijn kan voor woningen en gebouwen van eenvoudige aard met ten hoogste zes weken en voor overige gebouwen met ten hoogste twaalf weken worden verlengd. Een beslissing tot verlenging wordt schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid wordt de termijn waarbinnen op de aanvraag wordt beslist, opgeschort met ingang van de dag waarop aan de aanvrager is verzocht nadere inlichtingen te verschaffen, tot de dag waarop deze inlichtingen zijn verschaft of een daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Aan de beschikking van 29 juni 2020 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift is ingediend buiten de daarvoor gestelde termijn. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat de bezwaartermijn is ingegaan op 16 oktober 2019, te weten dag waarop verweerder gelet op artikel 21, eerste lid, van de Bwv in gebreke raakte, tijdig een beschikking op de aanvraag te geven, en is geëindigd 8 weken nadien, op 11 december 2019.
4. Het verzoek strekt tot schorsing van de beschikking van 29 juni 2020 en het treffen van de voorlopige voorziening, inhoudende dat verweerder gelast wordt alsnog op de aanvraag te beslissen. Daartoe voert verzoekster aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. Aangezien verweerder haar heeft verzocht om nadere inlichtingen te verschaffen, waaraan zij op 2 december 2019 heeft voldaan, is de termijn waarbinnen op de aanvraag diende te worden beslist gelet op artikel 21, tweede lid, van de Bwv opgeschort tot deze dag. Dat brengt met zich dat de bezwaartermijn van 8 weken is aangevangen op 2 december 2019, zodat het op 14 januari 2020 bij verweerder ingekomen bezwaarschrift binnen de termijn is ingediend. Verzoekster voert verder het volgende aan ten betoge dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de verzochte voorziening. Bij vonnis in kort geding van dit gerecht van 16 oktober 2019 in zaak nr. AUA201903106 heeft het gerecht het Land verboden om binnen een jaar na de uitspraak van dit vonnis over te gaan tot vervallenverklaring van het door verzoekster verkregen recht van erfpacht op het perceel op de grond van het niet vervullen van de voorwaarde tot bebouwing van het perceel zolang er in een bodemprocedure niet anders wordt beslist. Zij is gereed om met de bouw aan te vangen, ter voorkoming van vervallenverklaring van haar recht van erfpacht op het perceel, maar is daarvoor afhankelijk van verkrijging van een bouwvergunning, waartoe zij op 4 september 2019 een aanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft, hoewel daartoe verplicht, nog altijd niet op die aanvraag beslist.
5. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij verzoekster op enig moment na indiening van de aanvraag heeft verzocht nadere inlichtingen te verschaffen, als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de Bwv, maar dat hij thans niet kan verklaren wanneer hij dat heeft gedaan noch welke termijn hij daarvoor heeft gesteld. Dat verweerder verzoekster bij de indiening van de aanvraag dan wel op enig moment kort daarna heeft verzocht om hem nadere inlichtingen te verschaffen, en dat verzoekster daaraan nadien gevolg heeft gegeven, valt ook af te leiden uit de door verzoekster overgelegde afschriften van het bewijs van indiening van de aanvraag. Op een afschrift van het bewijs van indiening van de aanvraag van diezelfde dag is vermeld
“falta ID di e donjo y machtigingsbrief cu e architect tin mag di firma 04-Sep-19.”Op een afschrift van het bewijs van indiening van de aanvraag, bijgewerkt op 2 december 2019, is vermeld:
“Falta ID di e donjo y machtigingsbrief cu e architect tin mag di firma 04-Sep-19. Gewijzigde tekening. Incompleet. Ingekomen 28-Nov-19. Gew. tek. Ingekomen 02-Dec-19.”Onder deze omstandigheden is weliswaar thans niet met voldoende zekerheid vast te stellen met ingang van welke dag de termijn waarbinnen op de aanvraag wordt beslist is opgeschort, tot welke datum deze opschorting heeft geduurd en daarmee wanneer de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen en geëindigd. Het vorenstaande brengt evenwel met zich dat voldoende aannemelijk is dat de termijn voor het maken van bezwaar niet op 16 oktober 2019 is aangevangen en op 11 december 2019 is geëindigd, zodat thans gerede twijfel bestaat of de beschikking van 29 juni 2020 in rechte stand zal houden.
6. Zonder nadere motivering, die thans ontbreekt, geldt datzelfde voor de fictief afwijzende beschikking op de aanvraag, reeds omdat deze ongemotiveerd is.
7. Daar komt nog bij dat ook indien in rechte zal komen vast te staan dat verweerder het bezwaar tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard, hij daarmee niet ontslagen is van zijn rechtsplicht om alsnog een inhoudelijke beschikking op de aanvraag te geven (vergelijk de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 3 juni 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:30). 8. Ter beantwoording van de vraag of uitvoering van de beschikking van 29 juni 2020, en de fictief afwijzende beschikking op de aanvraag, voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang, overweegt het gerecht als volgt. Reeds omdat verweerder nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beschikt, strekt het treffen van de verzochte voorziening er niet toe dat verweerder gehouden is toe te kennen, wat hij eerst had geweigerd. De verzochte voorziening strekt er slechts toe dat inhoudelijk op de aanvraag wordt beslist, waartoe verweerder, zoals hiervoor onder 7 is overwogen, een rechtsplicht heeft. Daarentegen, indien verzoekster voor 16 oktober 2020 niet voldoet aan de voorwaarde tot bebouwing van het perceel, staat het het Land, gelet op voormeld vonnis van het gerecht van 16 oktober 2019, vrij om over te gaan tot vervallenverklaring van het door verzoekster verkregen recht van erfpacht op het perceel op de grond van het niet vervullen van de voorwaarde tot bebouwing van het perceel. Gelet hierop en in aanmerking genomen het verbod van artikel 7, aanhef en onder b, van de Bwv om te bouwen zonder bouwvergunning, heeft verzoekster belang bij een beslissing op de aanvraag op korte termijn, in elk geval voor 16 oktober 2020.
9. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de brandweer reeds op 14 februari 2020 te kennen heeft gegeven dat het bouwplan geen bezwaren ondervindt, dat op 10 februari 2020 een constructiecontrole heeft plaatsgevonden met een positief resultaat en dat thans alleen nog de technisch juridische controle moet plaatsvinden. Dat de procedure na februari 2020 stil is komen te liggen, heeft mogelijk te maken met de maatregelen genomen ter verspreiding van het coronavirus, maar mogelijk ook met het verzoek van de Directie Infrastructuur en Planning aan de Dienst Openbare Werken om de beslissing op de aanvraag aan te houden totdat op het hoger beroep van het Land tegen voormeld vonnis in kort geding van 16 oktober 2019 is beslist, aldus verweerder desgevraagd ter zitting. Uit het voorgaande valt af te leiden dat thans niets aan een beslissing op de aanvraag op korte termijn in de weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat van de vereiste controles, die overigens alle tot positieve adviezen hebben geleid, alleen nog de technisch juridische controle moet plaatsvinden. Voorts is een aanhangig hoger beroep in een zaak omtrent het recht van erfpacht op een perceel geen aanhoudingsgrond voor een beslissing op een aanvraag om verlening van bouwvergunning met betrekking tot dat perceel.
10. Het voorgaande leidt tot het treffen van na te melden voorziening.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.