ECLI:NL:OGEAA:2021:101

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
64 van 2021
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in Arubaanse douanestrafzaak wegens gebrek aan wettig bewijs

In deze Arubaanse douanestrafzaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die niet ter terechtzitting verscheen. De officier van justitie, mr. W.E.M. van Erp, had gevorderd dat het Gerecht het primair ten laste gelegde bewezen zou verklaren en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van Afl. 1000,-. De verdachte was beschuldigd van het invoeren van tien pakken tabak zonder aangifte te doen bij de douane, wat in strijd is met de Landsverordening in-, uit- en doorvoer.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het bevoegd was om de zaak te behandelen. Tijdens de zitting werd echter duidelijk dat het proces-verbaal van bekeuring niet was opgemaakt door een opsporingsambtenaar, wat essentieel is voor de bewijsvoering. De officier van justitie verklaarde dat de verbalisant geen opsporingsbevoegdheid had, wat leidde tot de conclusie dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen.

Het Gerecht heeft daarom de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. In de overwegingen werd ook ingegaan op de scheiding van bevoegdheden tussen bestuurlijke handhaving en strafrechtelijke handhaving, en de noodzaak voor douaneambtenaren om als bijzondere opsporingsambtenaren te worden aangewezen om strafbare feiten te kunnen opsporen. De uitspraak benadrukt het belang van wettig bewijs in strafzaken en de rol van de rechter in het waarborgen van rechtszekerheid.

Uitspraak

Parketnummer: P-2020/01716
Zaaknummer: 64 van 2021
Uitspraak: 15 maart 2021 Verstek

Vonnis van dit Gerecht

in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1957 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021.
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. De rechter heeft verstek verleend.
De officier van justitie, mr. W.E.M. van Erp, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van Afl. 1000,-.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 28 februari 2020 te Aruba goederen, te weten, tien (10) pakken tabak van het merk [merk], van 47,5 gram per stuk, waarvoor invoerrechten of accijns verschuldigd zijn, in zijn kleding heeft ingevoerd zonder daarvan schriftelijk of mondeling aangifte te doen bij de ambtenaar, terwijl de ambtenaar daar, alvorens tot visitatie over te gaan, naar heeft gevraagd.
(artikel 11 lid 2 Landsbesluit in-, uit- en doorvoer.)
althans, indien het voorgaande niet tot een veroordeling mocht leiden:
dat hij op of omstreeks 28 februari 2020 te Aruba goederen, te weten, tien (10) pakken tabak van het merk [merk], van 47,5 gram per stuk, heeft ingevoerd zonder dat hij heeft voldaan aan de daarvoor geldende verplichting tot het doen van aangifte.
(artikel 53 Landsverordening in-, uit- en doorvoer)
Formele voorvragen
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak
Het Gerecht is van oordeel dat voor het ten laste gelegde onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Het Gerecht overweegt daartoe als volgt.
In het strafdossier van de verdachte is een proces-verbaal van bekeuring van de Inspectie Invoerrechten en Accijnzen Aruba, Sectie Luchthaven, d.d. [datum] 2020, voorhanden. Uit dit proces-verbaal komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren.
Op 28 februari 2020 was verbalisant, ingedeeld bij vermelde sectie, onder meer belast met de controle van bij de luchthaven binnenkomende passagiers en hun bagage. Een collega van verbalisant -eveneens ingedeeld bij voormelde sectie- stelde verbalisant op diezelfde datum op de hoogte dat hij een passagier voor visitatie van diens bagage had benaderd en aan die passagier vóór aanvang van de visitatie had gevraagd of hij goederen had om aan te geven. De passagier gaf mondeling te kennen dat hij tien pakjes tabak (van het merk “[merk]”) in zijn koffer had om aan te geven. De passagier had echter verzuimd tien andere pakjes tabak (van 47,5 gram elk), die hij in zijn broek had verborgen, aan te geven. Op verzoek van de collega van verbalisant had de passagier die pakjes tabak uit zijn broek gehaald. De passagier bleek later de onderhavige verdachte te zijn. Verbalisant informeerde hem onder meer dat hij verdacht werd van overtreding van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft het Gerecht vragen gesteld over de opsporingsbevoegdheid van zowel verbalisant als zijn collega. De officier van justitie heeft ter terechtzitting -na informatie van de desbetreffende dienst te hebben bekomen- verklaard dat verbalisant geen opsporingsbevoegdheid heeft. Volgens de officier van justitie is ook de collega van verbalisant niet tot opsporing bevoegd. De chef van de Sectie Luchthaven is, aldus de officier van justitie, wel opsporingsambtenaar.
Voorop wordt gesteld dat zowel verbalisant (hoofdkommies der Invoerrechten en Accijnzen 1ste klasse) als zijn collega (kommies der Invoerrechten en Accijnzen) douaneambtenaren [1] zijn en, op grond van artikel 112 van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (hierna: LIUD), als zodanig belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen vastgelegd bij of krachtens de LIUD. De hierboven geschetste visitatie van de bagage van de verdachte heeft ook in het kader van de uitvoering van die toezichthoudende taak plaatsgevonden. Op grond van de door artikel 112 LIUD aan douaneambtenaren toebedeelde toezichthoudende bevoegdheid, acht het Gerecht verbalisant bevoegd tot het opmaken van proces-verbaal ter zake van feiten en/of omstandigheden die hij tijdens het uitoefenen van die bevoegdheid heeft waargenomen of ondervonden.
Doch het proces-verbaal van bekeuring is ter zake van een bij of krachtens de LIUD strafbaar gesteld feit opgemaakt. Artikel 258 juncto artikel 258a LIUD bepaalt dat, in het kader van de opsporing van een strafbaar feit, een bij landsbesluit als opsporingsambtenaar aangewezen douaneambtenaar het betreffende proces-verbaal opmaakt. Het Gerecht is, mede gelet op de verklaring van de officier van justitie ter terechtzitting, derhalve van oordeel dat verbalisant en zijn collega die bevoegdheid niet bezitten. Het onderhavige proces-verbaal is daarom geen ambtsedig proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Dat de chef van de Sectie Luchthaven wel opsporingsambtenaar is, maakt dit niet anders. Het proces-verbaal is niet op ambtseed opgemaakt door de chef en bevat geen door haar zelf waargenomen of ondervonden feiten en/of omstandigheden.
Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, kan door de rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. In dit geval is echter niet voldaan aan dit wettelijk bewijsminimumvoorschrift. Het Gerecht is om die reden van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om het aan de verdachte ten laste gelegde bewezen te kunnen verklaren. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken.
Het Gerecht overweegt ten overvloede als volgt.
Vóór de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering van Aruba (hierna: SvA) waren douaneambtenaren belast met zowel het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de LIUD gestelde bepalingen als met de opsporing van de bij die wettelijke regelingen strafbaar gestelde gedragingen. [2] De formele wetgever heeft bij de invoering van het SvA, mede ter wille van de rechtszekerheid van de burger, ervoor gekozen om de bevoegdheden -in beginsel- te ontkoppelen en een structureler onderscheid te maken tussen enerzijds de bestuurlijke handhaving (middels toezicht door overheidsorganen) en anderzijds de strafrechtelijke handhaving (middels oplegging van strafrechtelijke sancties door de strafrechter dan wel door de autoriteiten die bij of krachtens landsverordening met strafvordering zijn belast). Dit onderscheid kreeg haar beslag in een standaardtoezichtbepaling (voor de LIUD: artikel 112 [3] ), terwijl de opsporing aan de in artikel 184 SvA aangeduide ambtenaren werd overgelaten. [4]
Het onderscheid in bevoegdheden is, zoals eerder vermeld, in beginsel aanwezig, nu de formele wetgever via artikel 185 SvA ruimte heeft gecreëerd om toezichthoudende ambtenaren (onder wie douaneambtenaren) als bijzondere opsporingsambtenaren aan te wijzen. Deze aanwijzing is echter aan een voorwaarde verbonden: de bijzondere wettelijke regeling moet de aanwijzing van deze ambtenaren, die vanwege hun bijzondere deskundigheid voor een effectieve opsporing van bij die regeling bepaalde strafbare feiten benodigd zijn, uitdrukkelijk bepalen. [5] Voor de met het toezicht belaste douaneambtenaar betekent het dat hij ook met de opsporing van de in de LIUD strafbaar gestelde feiten belast kan worden, zij het dat hij in die hoedanigheid
bij landsbesluitmoet worden aangewezen. [6] Dit landsbesluit moet volgens artikel 258, eerste lid, LIUD algemeen bekend worden gemaakt en daartoe in de Landscourant van Aruba worden gepubliceerd. [7] Tot slot zijn deze bijzondere opsporingsambtenaren bevoegd om processen-verbaal op te maken ter zake van door hen geconstateerde en op grond van de LIUD en haar uitvoeringsregelingen strafbaar gestelde feiten.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder het primair en subsidiair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. D.J. Jansen, bijgestaan door mr. E.M.J. Jandroep, zittingsgriffier, en op 15 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Aruba.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Artikel 1 juncto artikel 2 van het Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren (AB 1995 no. 59)
2.Zie voor een huidig voorbeeld art. 217, eerste lid, van de voor het Land Curaçao geldende Algemene Verordening In-, uit- en doorvoer 1908
3.AB 1997 no. 34, pp. 8 en 9
4.Memorie van Toelichting op de Invoeringsverordening Wetboek van Strafvordering van Aruba (AB 1997 no. 34), pp. 3 en 46
5.Memorie van Toelichting op de Invoeringsverordening Wetboek van Strafvordering van Aruba (AB 1997 no. 34), p. 20
6.Een dergelijke aanwijzing zal pas kunnen worden geconcretiseerd, indien de betreffende douaneambtenaar tot de opleiding ter verkrijging van het Diploma Bijzonder Opsporingsambtenaar wordt toegelaten en de opleiding met goed gevolg afsluit (zie AB 2013 no. 17)
7.Zie ook Memorie van Toelichting op de Invoeringsverordening Wetboek van Strafvordering van Aruba (AB 1997 no. 34), pp. 10 en 21