In deze Arubaanse douanestrafzaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die niet ter terechtzitting verscheen. De officier van justitie, mr. W.E.M. van Erp, had gevorderd dat het Gerecht het primair ten laste gelegde bewezen zou verklaren en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van Afl. 1000,-. De verdachte was beschuldigd van het invoeren van tien pakken tabak zonder aangifte te doen bij de douane, wat in strijd is met de Landsverordening in-, uit- en doorvoer.
Het Gerecht heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het bevoegd was om de zaak te behandelen. Tijdens de zitting werd echter duidelijk dat het proces-verbaal van bekeuring niet was opgemaakt door een opsporingsambtenaar, wat essentieel is voor de bewijsvoering. De officier van justitie verklaarde dat de verbalisant geen opsporingsbevoegdheid had, wat leidde tot de conclusie dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen.
Het Gerecht heeft daarom de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. In de overwegingen werd ook ingegaan op de scheiding van bevoegdheden tussen bestuurlijke handhaving en strafrechtelijke handhaving, en de noodzaak voor douaneambtenaren om als bijzondere opsporingsambtenaren te worden aangewezen om strafbare feiten te kunnen opsporen. De uitspraak benadrukt het belang van wettig bewijs in strafzaken en de rol van de rechter in het waarborgen van rechtszekerheid.