ECLI:NL:OGEAA:2021:159

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
AUA202000950
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van inkomensvereiste en inreisverbod

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een verblijfsvergunning. De appellant, de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel huishoudelijk personeel. Deze aanvraag werd op 22 augustus 2019 afgewezen door de verweerder, waarna de appellant bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 7 februari 2020 ongegrond verklaard, wat leidde tot een pro-forma beroep door de appellant op 20 maart 2020. De zaak werd behandeld op 14 december 2020, waarbij de verweerder niet aanwezig was.

De rechter overwoog dat volgens artikel 9 van de Landsverordening toelating en uitzetting, een verzoek om verlening van een vergunning kan worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat de betrokkene over voldoende middelen van bestaan beschikt. De verweerder had gesteld dat het aan de appellant opgelegde inreisverbod nog niet was verstreken en dat de appellant niet voldeed aan het inkomensvereiste, omdat hij niet had aangetoond dat de garantsteller een inkomen van minimaal Afl. 50.000,- bruto per jaar had.

De appellant betoogde dat de verweerder zich ten onrechte op dit standpunt had gesteld, onder verwijzing naar een inkomensverklaring van de garantsteller. De rechter oordeelde echter dat de appellant deze verklaring niet eerder had overgelegd in de bezwaarfase, waardoor de verweerder terecht had geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor de verlening van de verblijfsvergunning. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth en kan binnen zes weken worden aangevochten bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Uitspraak

Uitspraak van 17 februari 2021
Lar nr. AUA202000950

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

verblijvend in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
gericht tegen:

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 22 augustus 2019 heeft verweerder de aanvraag van appellant ter verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel huishoudelijk personeel, afgewezen.
Bij beschikking van 7 februari 2020 (de bestreden beschikking) heeft verweerder het daartegen door appellant op 3 oktober 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft appellant op 20 maart 2020 pro-forma beroep ingesteld bij dit gerecht. Op 21 mei 2020 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 december 2020, alwaar zijn verschenen appellant samen met zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Het wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu), kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat de betrokkene over voldoende middelen van bestaan zal beschikken;
De standpunten van partijen
2.1
Aan de bestreden beschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het aan appellant op 15 maart 2018 opgelegde inreisverbod nog niet is verstreken en dat appellant niet aan het inkomensvereiste voor de verzochte vergunning voldoet, daar hij niet heeft aangetoond dat de garantsteller een inkomen van minimaal Afl. 50.000,- bruto per jaar heeft.
2.2
Appellant betoogt, onder verwijzing naar een in beroep overgelegde inkomensverklaring van de garantsteller, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aan het inkomensvereiste voldoet. Voorts betoogt appellant dat verweerder aan appellant op 14 december 2018 een VTA heeft verleend, waarmee verweerder kennelijk de inreisverbodtermijn heeft verkort.
De beoordeling
3. Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof (onder meer de uitspraak van 9 oktober 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:16) moet in de fase van de bestuurlijke besluitvorming worden gesteld en aangetoond dat aan de gestelde eisen wordt voldaan en kan dit in de regel niet voor het eerst in rechte gebeuren.
4. Vast staat dat appellant de eerst in beroep overgelegde inkomensverklaring niet eerder, derhalve niet in de bezwaarfase voorafgaand aan de bestreden beschikking, heeft overgelegd. In de bezwaarprocedure heeft verweerder, naar aanleiding van het gemaakte bezwaar, de situatie ten tijde van de heroverweging betrokken door te beoordelen of ten tijde van het bezwaar aan de vereisten voor vergunningverlening is voldaan. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich bij de bestreden beschikking terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aan het inkomensvereiste voldeed, nu hij die stelling niet met objectief verifieerbare stukken – een inkomensverklaring – had onderbouwd.
Het gerecht is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aan de vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor verlening van de verzochte verblijfsvergunning. Het beroep is reeds hierdoor ongegrond. Hetgeen appellant voor het overige aanvoert, behoeft dan ook geen bespreking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.