3.2Het verzoek strekt tot schorsing van het bevelschrift tot uitzetting van 23 januari 2021 totdat op het daartegen gemaakte bezwaar is beslist. Aan dit verzoek legt verzoekster ten grondslag dat zij het risico loopt na uitzetting onmenselijk behandeld te worden in Venezuela. Voorts betoogt verzoekster dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid tot het geven van een bevel tot uitzetting, omdat ten tijde daarvan het bezwaar van verzoekster tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag aanhangig was, alsmede gelet op de gezondheidstoestand van verzoekster.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
5. Zoals hiervoor onder 2.10 is vermeld, heeft verweerder bij beschikking van 10 februari 2021 de (tweede) asielaanvraag van verzoekster van 25 januari 2021 afgewezen, tegen welke beschikking verzoekster bezwaar heeft gemaakt. Bij die beschikking heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat is gebleken noch aannemelijk gemaakt dat verzoekster na terugkeer onderworpen zal worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Voor zover verzoekster wenst te betogen dat verweerder zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld, kan zij dat doen in de daartoe geëigende procedure, te weten in de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van de (tweede) asielaanvraag. Hangende die bezwaarprocedure kan verzoekster desgewenst tevens het gerecht verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. In die procedure dient de vraag of verzoeksters uitzetting naar Venezuela een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, te worden beoordeeld. Van verzoekster mag worden verwacht dat zij ter beoordeling van haar beroep op artikel 3 van het EVRM de daarvoor aangewezen procedures volgt, die overigens voor verzoekster nog altijd open staan.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat nu verzoekster na het verlopen van de geldigheidsduur van de haar laatstelijk verleende vergunning tot tijdelijk verblijf alhier is aangetroffen, zich de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ltu vermelde grond voor verwijdering voordoet. Dit betekent dat verweerder bevoegd is verzoekster uit te zetten.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid tot het geven van een bevel tot uitzetting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zich ten tijde daarvan geen tijdelijke uitzettingsbelemmering voordeed. Hangende de beslissing op de (eerste) asielaanvraag van 25 maart 2019 deed zich een tijdelijke uitzettingsbelemmering voor. Met het geven van een beschikking op die aanvraag op 10 mei 2019 is deze uitzettingsbelemmering komen te vervallen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar van 20 juni 2019 de werking van de afwijzende asielbeschikking niet schorst (artikel 9, lid 4, Lar). Gesteld noch gebleken is dat de voorzieningenrechter die beschikking op verzoek van verzoekster hangende het daartegen gemaakte bezwaar heeft geschorst.
8. Voorts heeft verzoekster onvoldoende toegelicht dat en waarom haar gezondheidstoestand verweerder aanleiding had moeten geven om af te zien van gebruikmaking van de hem toekomende uitzettingsbevoegdheid. De enkele opsomming van verzoeksters kwalen is in dit verband onvoldoende.
9. Voor zover verzoekster betoogt dat het voortduren van de bewaring onrechtmatig is, gelet op de wijze waarop zij is aangehouden en haar gezondheidstoestand, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekster heeft tegen het bevelschrift tot inbewaringstelling geen bezwaar gemaakt, zodat niet aan het vereiste van connexiteit uit artikel 54, eerste lid, van de Lar is voldaan. Daar komt nog bij dat een bevelschrift tot inbewaringstelling geen beschikking is in de zin van de Lar (vergelijk de uitspraak van het gerecht van 2 april 2015, ECLI:NL:OGEAA:2015:12). Indien verzoekster in zoverre beoogt om opheffing van de bewaring te verzoeken, kan zij op grondslag van artikel 16, derde lid, van de Ltu (opnieuw) een verzoek daartoe bij de rechter-commissaris doen. 10. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor schorsing van het bevelschrift tot uitzetting van 23 januari 2021. Het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.