ECLI:NL:OGEAA:2021:409

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
AUA202101478
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bankrelatie en rechtsgeldigheid van opzegging door RBC Royal Bank (Aruba) N.V.

In deze zaak, die op 9 juli 2021 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, vorderde eiser [Eiser sub 1] dat RBC Royal Bank (Aruba) N.V. zijn bankrelatie zou voortzetten. Eiser had sinds 1995 een bankrelatie met RBC en had verschillende bankproducten, waaronder rekeningen en een hypothecaire lening. RBC had op 15 december 2020 aan eiser meegedeeld dat zij de bankrelatie per 15 maart 2021 zou beëindigen, zonder verdere toelichting. Eiser stelde dat RBC geen objectief gerechtvaardigde redenen had voor de opzegging en dat de beëindiging in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. RBC voerde aan dat eiser geen spoedeisend belang had en dat er goede gronden waren voor de beëindiging van de relatie, gezien de strafrechtelijke veroordelingen van eiser in het verleden.

Het gerecht oordeelde dat het spoedeisend belang van eiser voldoende was, ondanks het verstrijken van de opzegtermijn. Het gerecht concludeerde dat RBC de opzegging niet rechtsgeldig had uitgevoerd, omdat de redenen voor beëindiging onvoldoende zwaarwegend waren in verhouding tot het belang van eiser bij voortzetting van de bankrelatie. Het gerecht oordeelde dat RBC de bankrelatie met eiser moest voortzetten en dat de hypothecaire lening en andere bankproducten in stand moesten blijven. RBC werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom bij niet-naleving van de uitspraak en moest de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

Vonnis van 9 juli 2021 (bij vervroeging)
Behorend bij AUA202101478
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:

1.[Eiser sub 1),

te Aruba,
eiser,
hierna ook te noemen: [Eiser sub 1],
gemachtigde: de advocaat mr. G. de Hoogd,
2.
[Eiseres sub 2],
te Aruba,
gevoegde partij aan de zijde van [Eisers],
hierna ook te noemen: [Eiseres sub 2],
gemachtigde: de advocaat mr. D.L. Emerencia,
tegen:
de naamloze vennootschap
RBC Royal Bank (Aruba) N.V.,
te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: RBC,
gemachtigde: de advocaat mr. M.L.J.J.P. Willems.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift d.d. 1 juni 2021;
- het verzoek tot voeging van [Eiseres sub 2] d.d. 1 juli 2021;
- de e-mail d.d. 1 juli 2021 van de zijde van [Eiser sub 1] met 2 producties;
- de e-mail d.d. 1 juli 2021 van de zijde van RBC met 5 producties;
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2021 waar partijen, zowel in het incident tot voeging als in de hoofdzaak, onder overlegging van pleitnotities hun standpunt nader hebben toegelicht en waar zij op elkaars stellingen hebben gereageerd.
1.2
Vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
Eiser sub 1] heeft sinds 1995 als particulier een bankrelatie met RBC in het kader waarvan overeenkomsten zijn gesloten met betrekking tot de navolgende thans nog tussen hen bestaande bancaire producten:
- een betaalrekening van het type “RBC Day to Day Banking - AWG”;
- een spaarrekening van het type “RBC Day to Day Savings - AWG”;
- een Visa credit-card;
- een lening ter financiering van de woning (adres) te Aruba, waarvan de nakoming is verzekerd doordat aan RBC een recht van hypotheek op de woning is verleend.
2.2
Op 17 oktober 2018 is [Eiser sub 1] een lening aangegaan bij RBC voor een bedrag van Afl. 58.500,00 in verband met de financiering van een auto (verzoekschrift, prod. 4), welke lening inmiddels is afgelost.
2.3
De eigendom van de woning (adres) (hierna: de woning) behoort toe aan [Eiseres sub 2], de dochter van [Eiser sub 1]. De eigendom van de woning is in het kader van de echtscheiding tussen [Eiser sub 1] en diens voormalige echtgenote aan [Eiseres sub 2] overgedragen, waarbij aan [Eiser sub 1] het levenslange vruchtgebruik van de woning is verleend. In het kader van de overdracht van de woning is er door [Eiser sub 1] bij RBC een (nieuwe) hypothecaire lening gesloten, waarvoor op 13 maart 2020 een recht van hypotheek op de woning aan RBC is verleend.
2.4 [
Eiser sub 1] was tot 25 maart 2015 advocaat te Aruba. Bij beslissing van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in 2013 is [Eiser sub 1] strafrechtelijk veroordeeld wegens faillissementsfraude en verboden wapenbezit. De Hoge Raad heeft in 2014 het cassatieberoep tegen de veroordeling verworpen, waardoor de veroordeling van het hof onherroepelijk is geworden. Bij beslissing van 25 maart 2015 van de Raad van Toezicht te Aruba is [Eiser sub 1] van het tableau geschrapt wegens onder meer (en voornamelijk) de gepleegde strafbare feiten.
2.5
In een vonnis van 30 juli 2019 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, gewezen in een civiele procedure tussen [Eiser sub 1] en zijn voormalige echtgenote, heeft het hof in overweging 2.2. geoordeeld dat [Eiser sub 1] tegenstrijdige standpunten in de procedure had ingenomen en dat [Eiser sub 1] heeft verklaard hij het aandeelhoudersregister van een naamloze vennootschap had vervalst zodat die vennootschap een lening bij de bank kon verkrijgen (pleitnota RBC, prod. 2). Om die reden concludeerde het hof dat [Eiser sub 1] het ‘niet zo nauw neemt met de waarheid’.
2.6
In artikel 36 van de Algemene Voorwaarden die op de bankrelatie tussen partijen van toepassing zijn, is het volgende bepaald omtrent de beëindiging van de overeenkomst door de bank (pleitnota bank, prod. 1):
“36. In addition to the rights of the Bank under these General Terms and Conditions (…) the Bank may, at any time, close any account held by the Customer after having given one month’s (…) notice in writing to the Customer (…).”
2.7
De bank is een financiële dienstverlener in de zin van artikel 1 lid 1 van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (hierna: Lwtf) en moet dus voldoen aan de vereisten die in dit verband in de Lwtf worden gesteld.
2.8
Bij brief van 15 december 2020 (verzoekschrift, prod. 1) heeft RBC het volgende bericht aan [Eiser sub 1]:
“As a regulated institution, RBC periodically reviews our products and services provided to clients in order to ensure that we operate within the appropriate parameters applicable to us. After careful consideration, we regret to inform you that we are no longer able to continue our banking relationship.
In the circumstances, the following Account held with RBC Royal Bank will be closed: (…)
7700000014043697 RBC Day to Day Banking – AWG
7700000032056224 RBC Day to Day Savings – AWG
We recognize that you may have questions and will need to seek alternative banking arrangements to meet your banking needs and request that you do so no later than the date ofMarch 15, 2021(“Termination Date”). (…)
In light of the decision taken by RBC to sever ties with you, please be advised that as the date of this letter, we would no longer be extending credit on your VISAAccount # 4576-9022-3709-5099(…)
Your Mortgage# MG200735001matures onFebruary 28, 2035(…). This facility has an outstanding balance inclusive of interest of $234,368.45 as at December 14, 2020. We recognize that you will need to make alternative banking arrangements for your mortgage facility and request that you do so no later than (Termination date).(…)”
De brief is ondertekend door de vice-president Business Banking, de heer [vice-president RBC].
2.9
In een e-mail van 28 december 2020 heeft [Eiser sub 1] onder meer het volgende geschreven aan de heer [vice-president RBC] (verzoekschrift, prod. 2):
“Geachte heer[vice-president RBC]
, beste[vice-president RBC]
,
Ik heb met verbazing kennis genomen van de brief dd. 15 december 2020, die ik per e-mail van 24 december 2020 mocht ontvangen.
In de e-mail wordt ik geïnformeerd dat de bank voornemens is de relatie met mij, na 25 jaar, per maart 2021 te verbreken en tevens de hypotheeklening op te zeggen.
De reden die wordt gegeven is dat dit het resultaat is van een periodieke compliance evaluatie. Er wordt geen verdere reden gegeven. Het is dus moeilijk voor mij hier verder op te reageren. (…)
Gezien voorgaande zou ik u dan ook willen verzoeken om aan mij reden kenbaar te maken en wil u, zeker nu het relatie is van 25 jaar, om een gesprek verzoeken. (…)”
2.1
In haar brief van 16 februari 2021 (verzoekschrift, prod. 6) heeft RBC aan [Eiser sub 1] bericht dat zij vasthoudt aan de beëindiging van de bankrelatie, waarbij de opzegtermijn is gewijzigd naar 30 juni 2021.
2.11 [
Eiser sub 1] is er tot op heden niet in geslaagd om bij een andere bank in Aruba al zijn bankzaken, waaronder de hypothecaire lening, onder te brengen.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
Eiser sub 1] vordert dat het gerecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
- RBC veroordeelt om zolang in de bodemprocedure niet anders wordt geoordeeld de rekeningen 7700000014043697 Day to Day Banking – AWG en 7700000032056224 Day to Day Savings – AWG van [Eiser sub 1] geopend te houden onder de gebruikelijke voorwaarden en tegen een gebruikelijk tarief;
- RBC veroordeelt om zolang in een bodemprocedure niet anders wordt geoordeeld de credit-card overeenkomst met [Eiser sub 1] in stand te houden onder de gebruikelijke voorwaarden en tegen een gebruikelijk tarief;
- RBC veroordeelt om zolang in een bodemprocedure niet anders wordt geoordeeld de hypotheekovereenkomst in stand te houden onder de gebruikelijke voorwaarden en tegen een gebruikelijk tarief;
- bepaalt dat RBC ten behoeve van [Eiser sub 1] een dwangsom verbeurt van Afl. 5.000,00 per dag of deel daarvan dat RBC voormeld bevel niet of niet volledig opvolgt;
- RBC veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2
Aan zijn vordering legt [Eiser sub 1] het volgende ten grondslag. RBC heeft geen reden opgegeven voor de opzegging van de bankrelatie (verzoekschrift, 6). Gezien de maatschappelijke functie die banken hebben en de zorgplicht die daaruit voortvloeit, kan RBC de bankrelatie met [Eiser sub 1] alleen beëindigen indien daartoe objectief gerechtvaardigde zwaarwegende redenen zijn (verzoekschrift, 16 en 17). De ongemotiveerde opzegging door RBC voldoet daaraan niet (verzoekschrift, 18).
3.3
RBC voert hiertegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
[Eiser sub 1] heeft geen spoedeisend belang, nu RBC na de opzegging ruim zes maanden de tijd heeft gegeven om zijn bankzaken onder te brengen bij een andere bank (pleitnota, 1).
RBC heeft goede gronden om de relatie met [Eiser sub 1] te beëindigen, nu (i) uit een publicatie op internet van 31 maart 2015 van het Dutch Caribbean Legal Portal blijkt dat [Eiser sub 1] bij beslissing van de Raad van Toezicht d.d. 25 maart 2015 van het tableau is geschrapt wegens faillissementsfraude en vuurwapenbezit en dat hij in de periode voorafgaand aan de schrapping meermalen tuchtrechtelijk is bestraft en nu (ii) uit een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof d.d. 30 juli 2019 volgt dat [Eiser sub 1] valse stukken heeft opgemaakt teneinde ten behoeve van de failliet een hypothecaire lening te verkrijgen (pleitnota, 2 en 3). RBC loopt door deze gedragingen van [Eiser sub 1] het risico op integriteits- en reputatieschade (pleitnota, 6), terwijl RBC voor de toekomst geen vertrouwen meer heeft in een zakelijke relatie met [Eiser sub 1], omdat het gedrag van [Eiser sub 1] problemen met zich brengt op het gebied van compliance en het vereiste voortdurende klantenonderzoek (pleitnota, 6).

4.DE BEOORDELING

4.1
Het spoedeisend belang blijkt voldoende uit de aard van de vordering en de daaraan ten grondslag liggende stellingen. Het verweer van RBC dat geen spoedeisend belang aanwezig is, omdat reeds in december 2020 is opgezegd en [Eiser sub 1] daarom zes maanden de tijd heeft gekregen om zijn bankzaken elders onder te brengen, wordt verworpen. Het is evident dat het voor [Eiser sub 1] niet mogelijk is om binnen de door RBC gehanteerde opzegtermijn in een bodemprocedure een definitieve uitspraak te verkrijgen omtrent de vraag of de opzegging al dan niet terecht is geschied. Dat [Eiser sub 1] niet terstond na de opzegging in december 2020, maar eerst kort voor het verstrijken van de opzegtermijn dit kort geding is begonnen, doet daar niet aan af.
4.2
In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek en met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kortgeding, worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorziening gerechtvaardigd is.
4.3
De vorderingen van [Eiser sub 1] zijn erop gericht dat RBC de bankrelatie met hem voortzet en ten aanzien van alle thans afgenomen producten de dienstverlening continueert. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat RBC, zoals door haar als verweer is aangevoerd, op grond van artikel 36 van de Algemene Voorwaarden in beginsel bevoegd is om de bankrelatie met [Eiser sub 1] op te zeggen en dat deze Algemene Voorwaarden van toepassing zijn op alle door [Eiser sub 1] afgenomen producten, waaronder in het bijzonder ook de hypothecaire lening. Met betrekking tot de uitoefening van die opzeggingsbevoegdheid geldt het volgende.
4.4
Indien een bank gebruikmaakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de relatie moet de rechtsgeldigheid daarvan worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Een opzegging is niet rechtsgeldig indien het gebruikmaken van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans indien de bank in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot de opzegging had kunnen komen. Voor deze beoordeling is mede van belang dat een bank, mede gezien haar maatschappelijke functie, bij haar dienstverlening zorgvuldig moet zijn en zo goed mogelijk rekening moet houden met de belangen van de cliënt en dat zij zich ook bij opzegging van de relatie met een cliënt aan haar zorgplicht moet houden (vgl. in soortgelijke zin HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929,
ING/De Keijzer Beheer).
4.5
Indien een bank aldus gebruik maakt van een bevoegdheid tot opzegging moet niet alleen worden beoordeeld of de reden voor de opzegging voldoende zwaarwegend is in verhouding tot het belang van de cliënt bij een voortzetting van de relatie, maar ook de wijze van opzegging moet voldoen aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (Handboek WWFT, par. 3.6.2).
4.6
Met inachtneming van de hiervoor weergegeven maatstaf oordeelt het gerecht als volgt.
4.7
Volgens RBC is het belang dat zij heeft bij opzegging van de bankrelatie met [Eiser sub 1] dat zij een risico loopt op integriteits- en reputatieschade bij voortzetting van de bankrelatie vanwege de strafbare en laakbare gedragingen van [Eiser sub 1] in het verleden en dat die gedragingen ook voor de toekomst onvoldoende vertrouwen geven.
4.8
Het is het gerecht ambtshalve bekend dat de strafbare feiten waarvoor [Eiser sub 1] is veroordeeld zijn gepleegd in de periode 2002 tot en met 2009 en dat hij voor deze feiten door dit gerecht in eerste instantie is veroordeeld in 2012. De veroordeling in hoger beroep en de verwerping van het cassatieberoep dateren uit 2013 respectievelijk 2014. Vervolgens is [Eiser sub 1], zo staat tussen partijen vast, bij beslissing van 25 maart 2015 van het tableau geschrapt.
4.9
De Arubaanse gemeenschap is kleinschalig en het feit dat [Eiser sub 1] destijds als verdachte gold in een strafrechtelijk onderzoek waarin hij uiteindelijk ook is veroordeeld, was in de samenleving algemeen bekend. Uit de door RBC overgelegde productie 1 volgt dat ook de schrapping van het tableau in het nieuws is geweest. Niet is gesteld of gebleken dat het feit dat:
- [ Eiser sub 1] in 2009 als verdachte is aangemerkt in bedoeld strafrechtelijk onderzoek,
- [ Eiser sub 1] in 2012 hiervoor in eerste aanleg en in 2013 in hoger beroep is veroordeeld,
- [ Eiser sub 1] in 2015 van het tableau is geschrapt,
ertoe heeft geleid dat RBC op die momenten integriteits- dan wel reputatieschade heeft geleden doordat zij een bankrelatie onderhield en is blijven onderhouden met [Eiser sub 1]. Zonder toelichting, die niet is gegeven, is het voor het gerecht niet duidelijk waarom er bijna 6 jaar later een risico zou bestaan voor RBC dat zij alsnog integriteits- dan wel reputatieschade zou oplopen bij een voortzetting van de bankrelatie met [Eiser sub 1] vanwege voormelde gedragingen die in het verleden zijn begaan.
4.1
De enkele omstandigheid dat [Eiser sub 1] in het verleden strafbare feiten en eventuele andere laakbare gedragingen heeft begaan, is zoveel jaren na het begaan van die feiten op zichzelf onvoldoende om de bankrelatie te beëindigen op grond van een gesteld gebrek aan vertrouwen voor de toekomst dan wel op grond van een gestelde vrees voor problemen op het gebied van compliance in de toekomst. Juist omdat er reeds zoveel jaren zijn verstreken zonder dat is gebleken dat [Eiser sub 1] zich opnieuw aan (al dan niet vergelijkbare) andere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, had van RBC mogen worden verwacht dat zij aanvullende feiten en omstandigheden had gesteld die meebrengen dat het gebrek aan vertrouwen dan wel de vrees voor compliance-problemen gegrond is. Dat heeft RBC niet gedaan.
4.11
De hiervoor besproken omstandigheden zijn naar het voorshandse oordeel van het gerecht dan ook een onvoldoende zwaarwegend om tot een beëindiging van de bankrelatie met [Eiser sub 1] over te gaan.
4.12
Ten aanzien van de hypothecaire lening acht het gerecht het in verband met de beoordeling van het geschil bovendien van belang dat het evenmin duidelijk is waarom RBC thans ook deze wenst te beëindigen, terwijl deze (laatstelijk) in 2020, en daarmee ruim na het begaan van de strafbare feiten en het bekend worden daarvan, door RBC aan [Eiser sub 1] is verstrekt.
4.13
Het gerecht acht in dit verband voorshands onvoldoende aannemelijk de stelling van RBC dat zijzelf, anders dan de rest van de Arubaanse samenleving, pas bekend is geraakt met de uitspraak van de Raad van Toezicht en bedoelde strafbare feiten, nadat haar compliance afdeling in september 2020 een onderzoek is gaan instellen naar de achtergrond van [Eiser sub 1] naar aanleiding van de overboeking van een geldbedrag door [Eiser sub 1] vanaf zijn bankrekening naar de bankrekening van [Eiseres sub 2] in Panama. Zoals hiervoor is overwogen waren de verdenking tegen [Eiser sub 1] van het begaan van strafbare feiten en diens veroordeling daarvoor (in eerste aanleg en in hoger beroep) destijds door berichten in de media algemeen bekend bij het Arubaanse publiek. Het gerecht acht het op grond van de hier genoemde feiten en omstandigheden voorshands aannemelijk dat RBC destijds reeds bekend was geraakt met de strafrechtelijke veroordeling en dat zij hiervan dus op de hoogte was toen zij besloot een hypothecaire lening te verstrekken.
4.14
Maar ook als er veronderstellenderwijs met RBC vanuit wordt gegaan dat (haar compliance afdeling al die jaren onder een steen heeft geleefd en) zij pas in 2020 bekend is geraakt met het strafrechtelijk verleden van [Eiser sub 1], dan komt het voor risico van RBC dat zij op het moment van het sluiten van de hypothecaire lening geen nader onderzoek heeft gedaan naar de achtergrond van [Eiser sub 1]. Hoewel RBC ter zitting stelde dat de overboeking door [Eiser sub 1] van een maandelijkse bijdrage aan [Eiseres sub 2] in Panama op zichzelf niet verdacht was, vormde zij kennelijk wel reden genoeg voor de compliance-afdeling om een onderzoek in te stellen naar de achtergrond van [Eiser sub 1]. In dat licht is niet duidelijk waarom het sluiten van een hypothecaire lening, waarbij een relatie wordt aangegaan van vele jaren voor een aanzienlijk bedrag, geen reden is voor het doen van een compliance-onderzoek.
4.15
Ten aanzien van de hypothecaire lening geldt dus dat deze is aangegaan terwijl RBC ermee bekend was dat [Eiser sub 1] de thans door RBC aan [Eiser sub 1] verweten gedragingen had begaan, althans dat de (voorshands onaannemelijke) stelling dat zij dit niet wist voor haar rekening komt. Om die reden kunnen die gedragingen thans in redelijkheid niet aan de opzegging van de hypothecaire lening ten grondslag worden gelegd.
4.16
RBC heeft de stelling van [Eiser sub 1] dat het voor hem niet mogelijk is gebleken om bij een andere bankinstelling in Aruba al zijn bankzaken onder te brengen, onvoldoende betwist. Zeker waar het betreft het oversluiten van de hypothecaire lening, acht het gerecht het voorshands voldoende aannemelijk dat de banken die hij benadert, vragen om een toelichting waarom hij een onlangs gesloten lopende lening bij RBC wenst onder te brengen bij een andere bank en dat deze in de opzegging van de bankrelatie door RBC aanleiding zien om af te zien van de overname van de hypothecaire lening en de overige bankzaken van [Eiser sub 1].
4.17
Wanneer deze in de nummer 4.8 tot en met 4.16 genoemde feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang worden beschouwd, is voorshands voldoende aannemelijk dat de bodemrechter bij een afweging van de wederzijdse belangen tot het oordeel zal komen dat de opzegging door de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans dat de bank - in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad - naar redelijkheid niet tot de opzegging heeft kunnen komen.
4.18
Het voorgaande brengt mee dat het gerecht het gevorderde zal toewijzen als hierna vermeld. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, zij het dat deze zal worden bepaald op Afl. 2.500,00 en dat hieraan een maximum van Afl. 250.000,00 zal worden verbonden.
4.19
Als de in het ongelijk gestelde partij zal RBC worden veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van [Eiser sub 1] worden begroot op Afl. 450,00 aan griffierecht, Afl. 226,65 aan explootkosten en op Afl. 1.500,00 aan salaris voor gemachtigde en die aan de zijde van [Eiseres sub 2] worden begroot op Afl. 450,00 aan griffierecht en op Afl. 750,00 aan salaris voor gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht, recht doende in kort geding:
5.1
veroordeelt RBC om, zolang in de bodemprocedure niet anders wordt geoordeeld, de rekeningen 7700000014043697 Day to Day Banking – AWG en 7700000032056224 Day to Day Savings – AWG van [Eiser sub 1] geopend te houden onder de gebruikelijke voorwaarden en tegen een gebruikelijk tarief;
5.2
veroordeelt RBC om, zolang in een bodemprocedure niet anders wordt geoordeeld, de credit card overeenkomst met [Eiser sub 1] in stand te houden onder de gebruikelijke voorwaarden en tegen een gebruikelijk tarief;
5.3
veroordeelt RBC om, zolang in een bodemprocedure niet anders wordt geoordeeld, de hypotheekovereenkomst in stand te houden onder de gebruikelijke voorwaarden en tegen een gebruikelijk tarief;
5.4
bepaalt dat RBC ten behoeve van [Eiser sub 1] een dwangsom verbeurt van Afl. 2.500,00 per dag of deel daarvan dat RBC de veroordelingen weergegeven in de nummers 5.1, 5.2 en 5.3 niet of niet volledig opvolgt en maximeert de te verbeuren dwangsommen tot een bedrag van Afl. 250.000,00;
5.5
veroordeelt RBC in de kosten van de procedure, die aan de zijde van [Eiser sub 1] worden begroot op Afl. 450,00 aan griffierecht, Afl. 226,65 aan explootkosten en op Afl. 1.500,00 aan salaris voor gemachtigde en die aan de zijde van Danielle [Eiser sub 1] worden begroot op Afl. 450,00 aan griffierecht en op Afl. 750,00 aan salaris voor gemachtigde;
5.6
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 9 juli 2021 in aanwezigheid van de griffier.