ECLI:NL:OGEAA:2021:460

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
AUA202102272
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir derdenbeslag in kort geding met betrekking tot verjaring en rechtsverwerking

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft eiser verzocht om opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door gedaagde was gelegd. Het beslag was gelegd ter zekerheid van een vermeende vordering van gedaagde op eiser, die dateert uit een leningsovereenkomst. Eiser stelde dat er sinds 2013 geen proceshandelingen meer waren verricht in de bodemprocedure, wat volgens hem leidde tot verjaring en rechtsverwerking van de vordering van gedaagde. Gedaagde betwistte dit en gaf aan de bodemprocedure alsnog te willen voortzetten.

De rechter overwoog dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat het door gedaagde ingeroepen recht ondeugdelijk of onnodig was. De rechter concludeerde dat de bodemprocedure nog niet was geëindigd en dat de stelling van eiser over verjaring niet voldoende onderbouwd was. Ook de stelling van rechtsverwerking werd verworpen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dat zouden rechtvaardigen.

Uiteindelijk oordeelde de rechter dat het belang van eiser bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagde bij handhaving ervan, vooral omdat gedaagde niet had aangetoond dat zij zich actief inzette voor haar vordering. De rechter gaf gedaagde een termijn van drie maanden om de bodemprocedure opnieuw op de rol te plaatsen, anders zou het beslag worden opgeheven. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Vonnis van 22 september 2021
Behorend bij K.G. nr. AUA202102272
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[naam eiser]
wonend te Aruba,
eiser,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen
[naam gedaagde],
wonend te Aruba,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie op 12 augustus 2021;
  • de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 2 september 2021.
1.2.
Ter zitting is [gedaagde] in persoon verschenen, en [eiser] vertegenwoordigd door de advocaat mr. E.M.J. Cafarzuza. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Van hetgeen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1.
Op 23 november 2010 is op verzoek van [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder het Uitvoeringsorgaan Algemene Ziektekosten Verzekering (hierna: het UAZV), ten laste van [eiser]. Het beslag dient tot zekerheid van verhaal van een vermeende vordering van [gedaagde] op [eiser] van Afl. 117.000,-.
2.2.
Op 29 november 2010 heeft [gedaagde] een zaak aanhangig gemaakt tegen [eiser] (hierna: de bodemprocedure). Zij vordert in de bodemprocedure betaling van Afl. 90.000,- te vermeerderen met Afl. 10.000,- aan rente en buitengerechtelijke kosten. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [eiser] op 14 juni 2006 Afl. 60.025,- van haar heeft geleend, maar dat hij heeft nagelaten deze lening terug te betalen.
2.3.
Bij tussenvonnis van 3 oktober 2012 heeft dit gerecht in de bodemprocedure geoordeeld dat voorshands, bewezen is dat de door [gedaagde] gestelde geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en heeft zij [eiser] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs hiervan. Het gerecht heeft bepaald dat [eiser] zich op 7 november 2012 bij akte mocht uitlaten over de wijze waarop hij dit bewijs wenst te leveren.
2.4.
Bij verzoekschrift van 16 oktober 2012 heeft [eiser] het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het Hof) toestemming verzocht tot het instellen van tussentijds appel tegen het tussenvonnis van 3 oktober 2012. Dit verzoek heeft het Hof bij vonnis van 21 mei 2013 afgewezen.
2.5.
Nadien zijn er door beide partijen geen proceshandelingen meer verricht in de bodemprocedure. Bij brief van 3 december 2020 aan dit gerecht heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat er om die reden sprake is van verval van instantie.
2.6.
Dit gerecht heeft [gedaagde] daarop bij brief van 16 december 2020 in de gelegenheid gesteld om zich op de rol van 24 februari 2021 uit te laten over het verdere vervolg van de bodemprocedure. [gedaagde] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.7.
Bij rolbeschikking van 24 maart 2021 heeft dit gerecht, in het verloop van de procedure en de omstandigheid dat [gedaagde] zich niet heeft uitgelaten op de rol van 24 februari 2021, aanleiding gezien om de zaak in de bodemprocedure door te halen op de rol.

3.HET GESCHIL

3.1. [
[eiser] heeft bij verzoekschrift gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het conservatoire derdenbeslag door te halen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. Er hebben sinds 2013 geen rechts- en proceshandelingen meer plaatsgevonden met betrekking tot de vordering in de bodemprocedure, ook niet nadat [gedaagde] daartoe expliciet in gelegenheid is gesteld bij brief van 16 december 2020. Er is om die reden sprake van verjaring en rechtsverwerking. Er moet geconcludeerd worden dat [gedaagde] geen belangstelling meer heeft om de vermeende vordering geldend te maken. Er bestaat daarom geen grondslag meer voor het door [gedaagde] gelegde derdenbeslag. Om die reden dient het beslag te worden opgeheven.
3.3. [
[gedaagde] heeft de vordering betwist en daartoe onder meer het volgende aangevoerd. [gedaagde] werd voorheen bijgestaan door een advocaat, maar zij kon die niet meer betalen. Zij wenst alsnog binnen afzienbare tijd de bodemprocedure voort te zetten, zo nodig met hulp van een derde.

4.DE BEOORDELING

4.1.
Ingevolge artikel 705 lid 1 Rv kan de rechter in kort geding een beslag op vordering van elke belanghebbende kan opheffen. Tot opheffing van het beslag is de rechter onder meer gehouden als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van de onnodigheid van het beslag blijkt (artikel 705 lid 2 Rv). Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Tegen de achtergrond van dit juridische kader overweegt het Gerecht het volgende.
4.2.
Het uitgangspunt is dat [eiser] in het tussenvonnis in de bodemprocedure in de gelegenheid is gesteld om tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling dat sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde]. Het is dus [eiser] die ‘aan de beurt is’ om een proceshandeling te verrichten. [eiser] laat dit al enkele jaren na. In zoverre is het op dit moment aannemelijk dat de door [gedaagde] gestelde vordering (en dus ook het gelegde beslag) deugdelijk is. Voor zover [eiser] met zijn stelling dat sprake is van verjaring, rechtsverwerking en doorhaling heeft willen aanvoeren dat het door [gedaagde] ingeroepen recht desondanks ondeugdelijk is, overweegt het Gerecht het volgende.
4.3.
Uit artikel 3:316 BW volgt dat het instellen van een eis in rechte stuitende werking heeft, tenzij die eis niet tot toewijzing leidt en het geding “door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd”. De bodemprocedure tussen partijen is op dit moment niet geëindigd, dus de stuiting van de vordering loopt in beginsel voor onbepaalde tijd door (vergelijk HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240). De enkele stelling dat de procedure al enkele jaren stilligt, maakt dan ook niet dat de vordering is verjaard.
4.4.
Evenmin is voldoende onderbouwd dat sprake is van rechtsverwerking (artikel 6:2 BW). Uit vaste rechtspraak volgt dat enkel tijdsverloop of stilzitten onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldeiser onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldenaar zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
4.5.
Ook het feit dat de bodemprocedure is doorgehaald leidt niet tot de conclusie dat sprake is van ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht. Doorhaling op de rol heeft geen rechtsgevolgen (artikel 206 lid 2 Rv). Het staat [gedaagde] in beginsel vrij om de zaak opnieuw op te brengen.
4.6.
De conclusie van het voorgaande is dat onvoldoende onderbouwd is dat het door [gedaagde] gelegde beslag ondeugdelijk is. Desalniettemin heeft [gedaagde] er door haar proceshouding in de bodemprocedure blijk van gegeven dat zij zich niet in wil spannen om haar vordering toegewezen te krijgen. In die omstandigheden valt vooralsnog niet in te zien welk belang zij erbij heeft dat het conservatoire derdenbeslag gehandhaafd blijft. [eiser] heeft daarentegen belang bij opheffing van dat beslag, aangezien dit (mogelijk) leidt tot het inhouden van betalingen door het UAZV. Onder deze omstandigheden weegt het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan.
[gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat zij de vordering in de bodemprocedure alsnog wil doorzetten. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen de stand van de bodemprocedure, zou [gedaagde] evenwel belang bij het beslag behouden. Ter zitting heeft [eiser] te kennen gegeven dat hij bereid is [gedaagde] enige tijd de ruimte te geven om te bezien of zij al dan niet de bodemprocedure wenst te hervatten. Gelet hierop, zal het Gerecht [gedaagde] een termijn van drie maanden na betekening van dit vonnis gunnen om de rolrechter te verzoeken de bodemprocedure op de rol te plaatsen tegen de eerst mogelijke roldatum voor akte uitlating bewijslevering zijdens [eiser] (hierna: de proceshandeling). Indien [gedaagde] dat niet doet, zal het beslag worden opgeheven. Vervolgens ligt het op de weg van partijen om met een zekere voortvarendheid door te procederen. Het voorgaande leidt tot toewijzing van de vordering op na te melden wijze.
4.7.
Nu partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn ziet het Gerecht aanleiding de proceskosten te compenseren, zo dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
heft het namens [gedaagde] gelegde conservatoire derdenbeslag onder het UAZV ten laste van [eiser] op, indien [gedaagde] niet binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de hiervoor onder 4.6 vermelde proceshandeling verricht;
compenseert de proceskosten zo dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 22 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.