ECLI:NL:OGEAA:2021:578

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
AUA202001206
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in een civiele procedure tussen familieleden over vermeende onrechtmatige financiële transacties

In deze civiele procedure, aangespannen door [Eiser] tegen zijn nicht [Gedaagde 1] en neef [Gedaagde 2], staat de vraag centraal of [Eiser] ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding. [Eiser] stelt dat [Gedaagde 1] zijn bankrekeningen heeft leeggehaald en zichzelf en [Gedaagde 2] daarmee heeft verrijkt. De gedaagden betwisten de ontvankelijkheid van [Eiser] en stellen dat hij niet zelf de procedure heeft aangespannen, maar dat zijn zus hierachter zit. Tijdens de comparitie van partijen op 1 juli 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij [Eiser] zijn wil om de procedure voort te zetten heeft bevestigd. Het gerecht oordeelt dat [Eiser] voldoende heeft aangetoond dat hij de procedure zelf heeft willen starten en dat er geen gronden zijn om hem niet-ontvankelijk te verklaren. De rechter heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 5 januari 2022 voor conclusie van repliek aan de zijde van [Eiser].

Uitspraak

Vonnis van 24 november 2021
Behorend bij AUA202001206
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[EISER],
wonend te Aruba,
eiser,
hierna ook te noemen: [Eiser],
gemachtigde: mr. R.L.F. Dijkhoff,
tegen

1.[GEDAAGDE 1],

2. [GEDAAGDE 2],
wonend te Aruba,
gedaagden,
hierna ook afzonderlijk te noemen: [Gedaagde 1] en [Gedaagde 2],
gemachtigde: mr. M.M. Malmberg.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 december 2020, waarin een comparitie van partijen is gelast, en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de comparitie van partijen van 1 juli 2021, waar [eiser] enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds in persoon zijn verschenen, elk bijgestaan door de gemachtigde;
  • de akte uitlating van [eiser].
1.2.
De uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.

2.DE BEOORDELING

2.1.
Het gaat in deze procedure kort gezegd om het volgende. [Gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn nicht en neef van [eiser], namelijk de kinderen van zijn zus. [Gedaagde 1] verzorgde gedurende een periode de financiën van [eiser]. [Eiser] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat [gedaagde 1] in die periode zijn bankrekeningen volledig heeft leeggehaald en zichzelf en [gedaagde 2] daarmee heeft verrijkt. [Eiser] vordert daarom een schadevergoeding, op te maken bij staat, van primair [gedaagde 1] en subsidiair [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
2.2.
Gedaagden hebben zich in de conclusie van antwoord primair op het standpunt gesteld dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Zij voeren daartoe aan dat [eiser] niet degene kan zijn die deze vordering heeft ingesteld, omdat uit video-opnames zou blijken dat hij niets van deze procedure afweet. Bovendien komt hij nog dagelijks langs bij gedaagden. Gedaagden menen dat [eiser] niet in staat is om zijn belangen te behartigen. Ze vermoeden dat de zus van [eiser], mevrouw [naam zus van eiser], achter deze procedure zit.
2.3.
Tijdens de comparitie van partijen hebben gedaagden ter onderbouwing van hun primaire verweer aanvullende opnames in het geding gebracht, waaraan zij de conclusie verbinden dat [eiser] niet achter deze procedure staat. Aangezien [eiser] niet eerder van die opnames kennis had kunnen nemen, is hij in de gelegenheid gesteld om hier bij akte op te reageren. [Eiser] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.4.
De rechter acht het gezien de aard van het primaire verweer van gedaagden gewenst om in dit vonnis reeds op dat punt te oordelen.
2.5.
Gedaagden zijn van oordeel dat [eiser] geen (rechtsgeldige) opdracht voor het starten van deze procedure heeft gegeven aan de gemachtigde, maar dat zijn zus die opdracht (zonder daartoe bevoegd te zijn) heeft gegeven. Het gerecht begrijpt dat gedaagden daarmee allereerst hebben willen aanvoeren dat aan de zijde van [eiser] geen wil aanwezig was (en is) die is gericht op het aanhangig maken van deze procedure door zijn gemachtigde, zoals bedoeld in artikel 3:33 BW. Hieromtrent geldt het volgende.
2.6. [
[Eiser] heeft ter zitting dit standpunt van gedaagden gemotiveerd betwist. Hij heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij wel degelijk zelf deze procedure wil voeren tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en dat het dus niet zijn zus is die hierachter zit, zoals door gedaagden gesuggereerd.
2.7.
Het gerecht acht hiermee voldoende onderbouwd dat [eiser] degene is die opdracht heeft gegeven aan zijn gemachtigde om deze procedure te starten en dat hij dus als eiser in deze procedure heeft te gelden. De overgelegde video-opnames maken dit niet anders. Dat [eiser] op momenten wellicht een andere wil heeft geuit, betekent immers niet dat daarmee met terugwerkende kracht de opdracht om deze procedure te starten geacht moet worden niet aanwezig te zijn geweest. Bepalend is immers of zijn wil ten tijde van de rechtshandeling (de opdracht) was gericht op het beoogde rechtsgevolg. Dat dit niet het geval zou zijn is, in het licht van de stellingen van [eiser] zelf, door gedaagden onvoldoende onderbouwd. Indien [eiser] thans daadwerkelijk de procedure niet zou willen voortzetten, dan is het aan hem om deze in te trekken. Dit verweer gaat daarom niet op.
2.8.
Voor zover gedaagden van oordeel zijn dat [eiser] feitelijk niet in staat is om zijn belangen naar behoren waar te nemen, omdat in zijn algemeenheid zou gelden dat [eiser] niet wilsbekwaam is, oordeelt het gerecht als volgt.
2.9.
Voorop staat dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] onder curatele is gesteld, zoals bedoeld in artikel 1:378 lid 1 sub a jo 379 BW. Daarom heeft als hoofdregel te gelden dat [eiser] bekwaam is tot het verrichten van rechtshandelingen (artikel 3:32 lid 1 BW) en dus ook bekwaam tot het starten van deze procedure.
2.10.
Op grond van artikel 3:34 BW zijn rechtshandelingen vernietigbaar wanneer die onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand zijn gekomen. Dit artikel beoogt bescherming te bieden aan degene die een geestelijke stoornis heeft. Slechts [eiser] zelf kan daarom een beroep doen op die vernietigingsgrond (artikel 3:50 en 51 BW). Gedaagden kunnen dus niet als derden een rechtshandeling van [eiser] vernietigen door een beroep op dit artikel.
2.11.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van mogelijke andere rechtsgronden waarop gedaagden zich hebben willen beroepen en die zouden meebrengen dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen.
2.12.
Op grond van het voorgaande wordt het primaire verweer van gedaagden verworpen. In zoverre is [eiser] dus ontvankelijk in zijn vorderingen. Dit betekent overigens niet dat de video-opnames op geen enkele wijze relevant zijn voor de beoordeling van deze zaak. Ter invulling van de vraag in hoeverre de financiële transacties die [gedaagde 1] heeft verricht onrechtmatig zijn, kan immers wel relevant zijn wat [eiser] hierover heeft verklaard.
2.13.
Nu geen gronden zijn gebleken op basis waarvan [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, en tijdens de comparitie van partijen slechts (hoofzakelijk) het ontvankelijkheidsverweer is besproken, worden partijen in de gelegenheid gesteld om een conclusie van re- en dupliek te nemen. Volledigheidshalve overweegt de rechter met betrekking tot die conclusies het volgende.
2.14.
Uit het verzoekschrift volgt dat [eiser] er geen bezwaar tegen had dat [gedaagde 1] de financiële transacties verrichtte waartoe hij haar moeder had gemachtigd. Het ligt op de weg van [eiser] om te onderbouwen tot hoever deze volmacht strekt(e), aangezien dit relevant is voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de financiële transacties van [gedaagde 1] onrechtmatig zijn. [Eiser] zal daarnaast een gedegen onderbouwing dienen te geven van het door hem genoemde schadebedrag. Te meer nu de rechter vooralsnog geen aanleiding ziet om te verwijzen naar een schadestaatprocedure, aangezien daarvoor op grond van artikel 612 Rv slechts ruimte is wanneer schadebegroting nu niet mogelijk is.
2.15.
Het ligt op de weg van gedaagden om bij conclusie van dupliek per vermeende onrechtmatige transactie te onderbouwen waarom die in hun optiek rechtmatig is geschied, in opdracht van [eiser], of in diens belang ter uitvoering van de volmacht.

3.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
3.1
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 januari 2022 voor conclusie van repliek aan de zijde van [eiser];
3.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 24 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.