ECLI:NL:OGEAA:2021:605

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
AUA202000423
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding uit brandverzekering door economisch eigenaar van verzekerde object

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vordert eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A.D.A. Carlo, schadevergoeding van de naamloze vennootschap Fatum General Insurance (Aruba) N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. M.R. Hammoud. De vordering betreft een schadevergoeding van Afl. 100.000,-- in verband met schade aan een woning die door brand is beschadigd op 4 mei 2019. Eiser stelt dat hij economisch eigenaar is van het verzekerde object, dat hij samen met zijn overleden vader, de erflater, een brandverzekering had afgesloten. Fatum betwist de vordering en beroept zich op een opschortingsrecht, omdat zij twijfelt of zij het bedrag aan eiser kan uitkeren.

De procedure omvatte verschillende conclusies en producties, en het vonnis werd op 17 november 2021 uitgesproken. Het Gerecht oordeelt dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, omdat hij niet kan aantonen dat hij juridisch eigenaar is van het verzekerde object. De vorderingen worden afgewezen, en eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op Afl. 3.250,--, te vermeerderen met nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Vonnis van 17 november 2021
Behorend bij A.R. no. AUA202000423
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in de zaak van:
[eiser],
te Aruba,
eiser,
hierna ook te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo,
tegen:
de naamloze vennootschap
FATUM GENERAL INSURANCE (ARUBA) N.V.,
te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: Fatum,
gemachtigde: de advocaat mr. M.R. Hammoud.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het inleidend verzoekschrift, met producties;
-de conclusie van antwoord, met producties;
-de conclusie van repliek tevens houdende een wijziging van eis, met producties;
-de conclusie van dupliek.
1.2
Vonnis is met welgemeende excuses voor alle vertraging nader bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2
De op 10 april 2009 overleden [erflater] (hierna: de erflater) was de vader van [eiser]. [eiser] heeft samen met de erflater op 29 december 1992 een brandverzekeringsovereenkomst (hierna: de polis) gesloten met (de rechtsvoorganger van) Fatum met als risicoadres of -object de aan de erflater tot zijn overlijden in eigendom toebehorende woning gelegen in Aruba te Johan de Witstraat 7 (hierna: het verzekerde object).
2.3
Het verzekerde object is op 4 mei 2019 door een brand beschadigd. Ten behoeve van de vaststelling van de omvang van die schade heeft [eiser] door twee schade-experts afzonderlijke schaderapporten laten opmaken. Het ene rapport begroot de schade op Afl. 128.325,--; het ander rapport begroot de schade op Afl. 115.386,--.
2.4
Fatum heeft haar eigen schade-expert, de heer A.K. van Ermel, de schade laten taxeren. Die expert heeft zich in contact gesteld met de heer ing. J.D. Ecury-Saponara, die door [eiser] was belast om gesprekken met van Ermel te voeren ter zake van de vaststelling van het schadebedrag. Aan de hand van die gesprekken zijn partijen akkoord gegaan met het door Fatum te vergoeden schadebedrag ad Afl. 100.000,--. Ten tijde van dit alles was Fatum niet op de hoogte van het overlijden van de erflater.
2.5
Fatum is bereid om het tussen haar en [eiser] overeengekomen schadebedrag uit te keren, maar zij beroept zich op het uit artikel 6:37 BW volgende opschortingsrecht, omdat zij niet zeker is dat zij dat bedrag bevrijdend kan uitkeren aan [eiser].

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
eiser] vordert - na wijziging van eis - dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
a. Fatum veroordeelt om aan [eiser] in zijn hoedanigheid van economisch eigenaar van het verzekerde object te betalen Afl. 100.000,--; althans
subsidiair
b. Fatum veroordeelt om (1) aan [eiser] als medeschuldeiser in de zin van het eerste lid van artikel 6:15 BW te betalen Afl. 50.000,-- en (2) aan [eiser] in zijn hoedanigheid van deelgerechtigde tot de nalatenschap van de erflater ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten te betalen Afl. 50.000,-- ; althans
meer subsidiair
c. Fatum veroordeelt om aan [eiser] in zijn hoedanigheid van deelgerechtigde tot de nalatenschap van de erflater ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten te betalen Afl. 100.000,--, althans
uiterst subsidiair
d. te dezen ten opzichte van voormelde vorderingen enige andere juist voorkomende beslissing neemt;
primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair
e. Fatum veroordeelt in de proceskosten
3.2
Fatum voert verweer en concludeert dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte, althans tot afwijzing daarvan, en tot uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.3
Voorzover van belang voor de uitkomst van deze procedure worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Er zijn feiten noch omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte. Het ontvankelijkheidsverweer van Fatum wordt daarom verworpen.
4.2
Ter zake van de hiervoor onder a. omschreven primaire vordering van [eiser] wordt het volgende overwogen. Aan die vordering legt [eiser] naast de omstandigheid dat hij medepartij is bij de polis de stelling ten grondslag dat hij met instemming van de erflater de economische eigendom heeft verkregen van het verzekerde object en dat dit nog steeds het geval was ten tijde van het verschijnen van het verzekerde risico met betrekking tot dat object op 4 mei 2019 (hierna: de brand). Zelfs als die door Fatum gemotiveerd bestreden stelling zou komen vast te staan, kan die [eiser] niet baten. De beweerdelijke economische eigendom betreft immers een obligatoire verhouding tussen in dit geval [eiser] en tot aan zijn overlijden op 10 april 2009 de erflater en vanaf dat overlijden wellicht de overige gezamenlijke deelgenoten tot de nalatenschap van de erflater. [eiser] stelt weliswaar dat zijn beweerdelijk economisch belang in het verzekerde object onder de dekking van de polis valt, maar [eiser] heeft die door Fatum bestreden stelling naar het oordeel van het Gerecht niet verificatoir onderbouwd. Gesteld noch is gebleken met name uit welke polisvoorwaarde of -beding die dekking volgt, terwijl de enkele vermelding van de naam van [eiser] naast die van de erflater als medepartij op het polisblad nog niet tot de door hem beweerde dekking leidt. Dit klemt temeer omdat sprake is van een brandverzekering, terwijl een obligatoire rechtsverhouding weliswaar ernstig verhit kan raken maar onmogelijk kan verbanden. Bij dit alles komt dat evenmin is gesteld of gebleken dat in de polis is neergelegd dat [eiser] met uitsluiting van de erflater (en dus zijn erfopvolgers) de begunstigde is als het aankomt op uitkering van verzekeringspenningen onder de polis. Dit één en ander brengt met zich dat de primaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.3
Aan zijn hiervoor onder b. omschreven subsidiaire vordering met betrekking tot het aldaar onder (1) vermelde bedrag legt [eiser] de stelling ten grondslag dat nu hij samen met de erflater de polis heeft afgesloten hij met betrekking tot bedoelde door Fatum te vergoeden brandschade medeschuldeiser is geworden in de zin van artikel 6:15 BW. Net als Fatum volgt het Gerecht [eiser] niet in dat standpunt. Degene die schade heeft geleden als gevolg van de brand was degene aan wie het verzekerde object in (juridische) eigendom toebehoorde. Gesteld noch is gebleken dat [eiser] op enig voor het verschenen risico gelegen moment juridisch eigenaar is geworden van dat object. Dit klemt temeer omdat Fatum onbestreden en juridisch correct heeft gesteld dat als gevolg van het overlijden van de erflater zijn gezamenlijke erven deelgerechtigd zijn tot het verzekerde object. In dat vaststaande en juiste verband is gesteld noch gebleken dat die deelgerechtigden reeds tot verdeling zijn gekomen van dat tot de boedel van de erflater behorende vermogensbestanddeel, met als gevolg dat niet komt vast te staan dat [eiser] het verzekerde object door toebedeling aan hem in eigendom heeft verkregen. Bij dit alles komt dat gesteld noch is gebleken dat in de polis is neergelegd dat [eiser] voor 50% begunstigde is als het aankomt op uitkering van verzekeringspenningen onder de polis. Dit één en ander brengt met zich dat de hier besproken vordering van [eiser] eveneens zal worden afgewezen.
4.4
Aan zijn hiervoor onder b. omschreven subsidiaire vordering met betrekking tot het aldaar onder (2) vermelde bedrag alsmede aan zijn hiervoor onder c. omschreven meer subsidiaire vordering legt [eiser] telkens de stelling ten grondslag dat hij op grond van artikel 3:171 BW bevoegd is om op eigen naam ten behoeve van de gemeenschap die rechtsvorderingen in te stellen. In het licht van die door Fatum gemotiveerd bestreden stelling wordt het volgende overwogen.
4.5
Artikel 3:171 luidt, voorzover thans van belang, als volgt: “
Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. (…).”. Uit die wettelijke bepaling volgt dat [eiser] bij de huidige stand van zaken met betrekking tot het verzekerde object alleen bevoegd is om jegens Fatum betaling aan de gezamenlijke deelgerechtigden tot dat van de nalatenschap van de erflater deeluitmakende object te vorderen, maar niet anders dan dat. De omstandigheid dat [eiser] geen betaling van de verzekeringspenningen aan de gezamenlijke deelgerechtigden tot het verzekerde object vordert van Fatum maar betaling aan zichzelf brengt reeds met zich dat ook de hiervoor onder 4.4 omschreven vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. De omstandigheid dat [eiser] naar zijn zeggen niet het oogmerk heeft om de aan de gemeenschap door Fatum verschuldigde prestatie voor zichzelf maar ten behoeve van de gemeenschap aan te nemen maakt dat niet anders. Bij dit alles komt dat is gesteld noch gebleken dat de overige deelgerechtigden hebben ingestemd met de afspraak tussen partijen dat de schade aan het verzekerde object Afl. 100.000,-- bedraagt. De rechtshandeling van [eiser] die heeft geleid tot die afspraak met Fatum is een handeling betreffende een gemeenschappelijk goed in de zin van het derde lid van artikel 3:170 BW die ingevolge die wettelijke bepaling alleen door de deelgenoten gezamenlijk rechtsgeldig kan worden verricht.
4.6
Al het vorenstaande leidt tot de algehele slotsom dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een ander oordeel kunnen rechtvaardigen. Hierbij wordt nog overwogen dat de hiervoor onder d. omschreven uiterst subsidiaire vordering van [eiser] wordt afgewezen als zijnde vaag en onbepaald.
4.7 [
eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, uitvoerbaar bij voorraad worden veroordeeld in de kosten en nakosten van deze procedure gevallen en nog te vallen aan de zijde van Fatum, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 3.000,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten, tarief 6 ad Afl. 1.500,-- per punt), in elk geval te vermeerderen met Afl. 250,-- aan vergoeding voor nakosten, te vermeerderen met Afl. 150,-- in geval van betekening van dit vonnis aan [eiser] indien en voorzover hij na aanschrijving veertien kalenderdagen de tijd heeft gehad om vrijwillig aan dit vonnis te voldoen.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-wijst af het door [eiser] verzochte;
-veroordeelt [eiser] in de kosten en nakosten van deze procedure gevallen en nog te vallen aan de zijde van Fatum, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 3.250,--, te vermeerderen met Afl. 150,-- in geval van betekening van dit vonnis aan [eiser] indien en voorzover hij na aanschrijving veertien kalenderdagen de tijd heeft gehad om vrijwillig aan dit vonnis te voldoen;
-verklaart voormelde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 17 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Datum uitspraak: 17 november 2021
Instantie: Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Zaaknummer: AR nr. AUA202000423
Inhoudsindicatie: Civiel. economisch eigenaar, verzekerde object, nakosten.
Formele relaties (optioneel):
Rechtsgebieden: Civiel
Rechter: mr. A.H.M. van de Leur
Bijzondere kenmerken: