ECLI:NL:OGEAA:2021:666

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
AUA202103220
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening in het kader van uitzetting van een Venezolaanse nationaliteit

Op 8 december 2021 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingediend door een Venezolaanse verzoeker tegen de uitzetting door de Minister van Justitie. De verzoeker, die sinds 30 juli 2017 zonder geldige verblijfstitel in Aruba verbleef, had eerder bezwaar gemaakt tegen een bevelschrift tot uitzetting dat op 20 oktober 2021 was afgegeven. Tijdens de zitting op 24 november 2021 was de verzoeker aanwezig via video, terwijl de verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor schorsing van de uitzetting, omdat hij geen geldige verblijfstitel had en er geen concreet zicht op legalisering van zijn verblijf was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de minister bevoegd was om de uitzetting te bevelen op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu). De verzoeker had ook geen feitelijke grondslag voor zijn betoog dat de uitzetting in strijd was met artikel 3 van het EVRM, aangezien hij geen verzoek om bescherming had ingediend. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Uitspraak van 8 december 2021
Lar nr. AUA202103220

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoeker],

van Venezolaanse nationaliteit,
VERZOEKER,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER.

PROCESVERLOOP

Bij bevelschrift van20 oktober 2021 (de bestreden beschikking) heeft verweerder de uitzetting van verzoeker bevolen.
Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 2 november 2021 bezwaar gemaakt.
Op 3 november 2021 heeft verzoeker bij dit gerecht een verzoekschrift als bedoeld in artikel 54 van de Lar ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 november 2021. Verzoeker is verschenen (via video) bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is ondanks daartoe, behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Het wettelijk kader

1.1
Voor zover hier van belang kan, ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, indien krachtens deze landsverordening een bezwaarschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
1.2
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder sub d van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kunnen uitgezet worden personen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere noodzaak is vervallen.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de minister, belast met justitiële aangelegenheden, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.
De feiten
2.1
Verzoeker is op 30 juli 2017 Aruba binnengekomen als toerist met een toegestane verblijfsduur van 2 dagen.
2.2
Verzoeker heeft op 5 maart 2020 een eerste aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel huishoudelijk personeel ingediend.
2.3
Bij beschikking van 6 oktober 2020 heeft de minister van Integratie de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat hem is gebleken dat verzoeker sinds 13 juli 2017 zonder geldige verblijfstitel op Aruba verblijft.
2.4
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft verzoeker zijn bezwaren tegen de afwijzende beschikking op zijn aanvraag bekendgemaakt, en daarbij – kort gezegd – om dispensatie van het zogenoemde uitlandigheidsvereiste verzocht.
2.5
Verzoeker is tijdens een verkeerscontrole door de politie aangehouden en overgebracht naar de afdeling vreemdelingentoezicht van Guarda Nos Costa.
2.6
Bij de bestreden beschikking heeft verweerder de uitzetting van verzoeker bevolen en een periode van niet-toelating van 48 maanden opgelegd.
2.7
Bij bevelschrift van diezelfde datum is ook verzoekers inbewaringstelling bevolen. Deze inbewaringstelling is door de rechter-commissaris op 22 oktober 2021 rechtmatig geacht.
De standpunten van partijen
3.1
Aan de bestreden beschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker sinds 30 juli 2017 zonder een geldige verblijfstitel alhier verblijft, dat zijn illegale verblijf niet behoeft te worden gedoogd, en dat er geen grond is om verzoeker nog langer illegaal in Aruba te laten verblijven.
3.2
Het verzoek strekt tot schorsing van de bestreden beschikking. Aan dat verzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat concreet zicht op legalisering van zijn verblijf in Aruba bestaat, nu hij bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, dat nog aanhangig is, en de minister van Integratie het beleid voert dat een vreemdeling die een vergunning aanvraagt om als huishoudelijk personeel werkzaam te zijn, in geval van een garantsteller de beslissing op die aanvraag hier te lande mag afwachten. Voorts voert verzoeker aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verzoek om bescherming ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dat hij in zijn bezwaar van 28 oktober 2020 zou hebben gedaan.
De beoordeling
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
5.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat nu verzoeker na het verlopen van de geldigheidsduur van zijn toeristisch verblijf zonder geldige verblijfstitel alhier is aangetroffen, zich de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ltu vermelde grond voor uitzetting voordoet, zodat verweerder bevoegd is verzoeker uit te zetten.
5.2
Voorts brengt de enkele omstandigheid dat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlening van een verblijfsvergunning niet met zich dat verweerder in redelijkheid niet gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid verzoeker uit te zetten, reeds omdat niet op voorhand duidelijk is dat de minister van Integratie na heroverweging van die afwijzing aan de hand van het daartegen gemaakte bezwaar gehouden is de verzochte vergunning tot verblijf te verlenen, mede in aanmerking genomen dat de daaraan ten grondslag liggende aanvraag dateert van geruime tijd nadat de toegestane toeristische verblijfsduur van verzoeker was verstreken.
5.3
Het betoog van verzoeker ten slotte dat de bestreden beschikking in strijd met artikel 3 EVRM is gegeven, omdat verweerder ten onrechte daarbij niet heeft betrokken het verzoek van verzoeker van 28 oktober 2020 om bescherming in de zin van die bepaling, mist feitelijke grondslag. In de brief van 28 oktober 2020 heeft verzoeker de minister van Integratie uitdrukkelijk te kennen gegeven geen politiek wenst aan te vragen, hetgeen verzoeker ter zitting ook heeft bevestigd met de verklaring dat hij met die brief slechts heeft beoogd om dispensatie te verzoeken, nadat zijn aanvraag wegens strijd met het uitlandigheidsvereiste was afgewezen. Overigens overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker gedurende de ruim vier jaren dat hij in Aruba heeft verbleven nimmer op enige andere wijze een verzoek om verdragsbescherming heeft gedaan.
6. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

BESLISSING

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.