ECLI:NL:OGEAA:2022:178

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
AUA202002800
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschapsgoederen in het kader van echtscheiding met betrekking tot de vernietiging van het echtscheidingsconvenant

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van gemeenschapsgoederen na hun echtscheiding. De man is eiser in conventie en gedaagde in reconventie, terwijl de vrouw gedaagde in conventie en eiseres in reconventie is. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 18 mei 2022, waarin partijen de gelegenheid kregen om bewijsstukken over te leggen. De vrouw heeft in reconventie betoogd dat het echtscheidingsconvenant vernietigd moet worden op grond van artikel 3:196 lid 2 BW, omdat zij bij de verdeling voor meer dan een vierde is benadeeld. Het Gerecht oordeelt echter dat de vordering tot vernietiging is verjaard, aangezien de termijn van drie jaar na de verdeling al was verstreken op het moment van het instellen van de reconventionele vordering.

Daarnaast heeft de vrouw ook betoogd dat het echtscheidingsconvenant vernietigd moet worden op grond van artikel 7:904 BW, omdat zij zich onder druk gezet voelde bij de totstandkoming ervan. Het Gerecht heeft deze stelling verworpen, omdat de vrouw niet voldoende feiten heeft aangedragen die haar stelling onderbouwen. De man heeft in zijn verweer gesteld dat de vrouw goed op de hoogte was van de inhoud van het convenant en dat er geen sprake was van druk of haast bij de ondertekening.

De man heeft ook een wijziging van het echtscheidingsconvenant verzocht, omdat de woning, die met een hypothecaire lening is belast, niet aan de kinderen kan worden overgedragen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat partijen niet wisten dat de hypotheek aan de overdracht in de weg staat, geen onvoorziene omstandigheid is die een wijziging van het convenant rechtvaardigt. De zaak is aangehouden voor verdere uitlatingen van partijen over de wijze waarop de bedoeling van partijen met betrekking tot de woning kan worden gerealiseerd. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2022 door rechter T.A.M. Tijhuis.

Uitspraak

Vonnis van 22 juni 2022 (bij vervroeging)
Behorend bij AR nr. AUA202002800
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[de man],
wonende te Aruba,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
hierna ook te noemen: de man,
gemachtigde: de advocaat mr. G.L. Griffith,
tegen:
[de vrouw],
wonende te Aruba,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna ook te noemen: de vrouw,
gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 mei 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de akte overlegging stukken met productie van 1 juni 2022.
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald op vandaag.

2.DE VERDERE BEOORDELING

In conventie en in reconventie
2.1
Bij voormeld vonnis van 18 mei 2022 zijn partijen in de gelegenheid gesteld het bewijs van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het geding te brengen. Bij akte overlegging stukken is dit bewijs overgelegd. De echtscheidingsbeschikking van 29 augustus 2016 is op 27 september 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers, zodat het huwelijk van partijen op dat moment is geëindigd.
De eiswijziging in reconventie
2.2
De man heeft ten aanzien van de wijziging van de eis in reconventie aangevoerd dat de aanvulling van eis door de vrouw in een ontoelaatbaar laat stadium van de procedure is gedaan en daarom in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Dit verweer van de man faalt. Krachtens het bepaalde in artikel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de eiser bevoegd zijn eis schriftelijk, bij conclusie of bij akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen zolang geen eindvonnis is gewezen, tenzij de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Van dit laatste is hier geen sprake. Weliswaar heeft de wijziging van eis eerst bij de laatste door de vrouw genomen conclusie plaatsgevonden, maar nu de man daarop in zijn conclusie van dupliek in reconventie heeft kunnen reageren, is hij niet in zijn belangen geschaad. Ook brengt de wijziging geen onredelijke vertraging van het geding mee.
Vernietigbaarheid echtscheidingsconvenant ex artikel 3:196 lid 2 BW
2.3
De vrouw heeft (in reconventie) in de eerste plaats met een beroep op het bepaalde in artikel 3:196 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) betoogd dat de in het echtscheidingsconvenant neergelegde verdeling moet worden vernietigd, omdat zij bij die verdeling voor meer dan een vierde is benadeeld. Dit betoog kan haar niet baten. Een verdeling is vernietigbaar indien een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. De benadeelde wordt vermoed omtrent de waarde te hebben gedwaald, indien een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen (artikel 3:196 lid 1 en lid 2 BW). Zoals de man echter terecht heeft aangevoerd, verjaard een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling door verloop van drie jaren na de verdeling (artikel 3:200 BW). Nu deze termijn op het moment van instellen van de reconventionele vordering al was verstreken en niet is gesteld of gebleken dat de termijn voordien is gestuit, is de vordering verjaard. Anders dan de vrouw stelt, doet daaraan niet af dat haar onverdeelde aandeel in de woning nog niet aan de man (en de kinderen) is geleverd. De vervaltermijn vangt aan op het moment waarop de overeenkomst tot verdeling tot stand komt, in dit geval dus 27 augustus 2016. Evenmin kan, gelet op de inhoud van het echtscheidingsconvenant en anders dan de vrouw heeft betoogd, worden gezegd dat van een voorwaardelijke verdeling sprake is.
Vernietiging van het echtscheidingsconvenant op grond van artikel 7:904 BW
2.4
In de tweede plaats heeft de vrouw betoogd dat het echtscheidingsconvenant op de voet van artikel 7:904 BW moet worden vernietigd in verband met de wijze van totstandkoming daarvan. De vrouw heeft de totstandkoming van het convenant ervaren als haastig en onder tijdsdruk. Zij was door de echtscheiding emotioneel labiel en voelde zich door de man onder druk gezet. Zij heeft het door de man gepresenteerde echtscheidingsconvenant in goed vertrouwen ondertekend. Ook voor wat betreft de inhoud is het echtscheidingsconvenant volgens de vrouw vernietigbaar, omdat gebondenheid van de vrouw aan het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is nu zij daardoor voor meer dan een vierde wordt benadeeld.
2.5
Aan voormeld betoog van de vrouw ligt de stelling ten grondslag dat het echtscheidingsconvenant een vaststellingsovereenkomst betreft. Het Gerecht begrijpt het verweer van de man op dit punt aldus, dat hij bestrijdt dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Dienaangaande geldt als volgt. Bij een vaststellingsovereenkomst nemen partijen – teneinde onzekerheid of geschil te voorkomen of te beëindigen – door hun overeenkomst samen een bindende beslissing over die onzekerheid of dat geschil. Deze beslissing voorkomt of beëindigt het geschil. Dat in dit geval partijen met het echtscheidingsconvenant hebben beoogd een onzekerheid of geschil te voorkomen of beslechten, is niet gesteld en evenmin uit de tekst van het convenant of overigens gebleken. Niet kan dan ook worden gezegd dat van een vaststellingsovereenkomst sprake is. Maar ook overigens treft het betoog van de vrouw geen doel. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd is onvoldoende voor het oordeel dat de wijze van totstandkoming van het convenant meebrengt dat gebondenheid van de vrouw daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat de vrouw, zoals zij heeft betoogd, ten tijde van het tekenen van het echtscheidingsconvenant vanwege de echtscheiding emotioneel labiel was, heeft de man gemotiveerd bestreden met het betoog dat partijen reeds vanaf 2014 gescheiden leefden en dat de vrouw toen al een andere partner had met wie zij naar Curaçao was verhuisd en samenwoonde. De vrouw heeft overigens geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij het echtscheidingsconvenant in emotioneel labiele toestand is aangegaan. Ook haar stelling dat zij zich door de man onder druk gezet voelde, treft geen doel. De man heeft betwist dat hij op enige wijze druk heeft uitgeoefend en de vrouw heeft haar stelling niet concreet onderbouwd. De enkele stelling dat zij het echtscheidingsconvenant ineens moest tekenen, is daarvoor onvoldoende, te meer nu de man heeft weersproken dat het convenant haastig en onder tijdsdruk tot stand is gekomen. Aan bewijslevering ten aanzien van het voorgaande wordt niet toegekomen, omdat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Indien en voor zover de vrouw met haar stelling dat zij het convenant in goed vertrouwen heeft getekend, nog heeft bedoeld te betogen dat zij de inhoud daarvan niet kende, geldt dat ook deze stelling in het licht van het verweer van de man faalt. Volgens de man is de vrouw, als leerkracht, de Nederlandse taal goed machtig en heeft zij goed kunnen lezen en begrijpen wat in het convenant is bepaald. Gelet hierop valt zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de vrouw de inhoud van het convenant niet kan worden tegengeworpen. Voor wat betreft de inhoud van het convenant geldt verder dat het partijen vrij staat een verdeling als de onderhavige, waarmee de huwelijksgoederengemeenschap niet bij helfte wordt verdeeld, overeen te komen. De door partijen overeengekomen verdeling brengt daarom, en bij gebreke aan stellingen die tot een ander oordeel moeten leiden, niet mee dat de gebondenheid van de vrouw aan het echtscheidingsconvenant in verband met inhoud daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De redelijkheid en billijkheid
2.6
De stelling dat het echtscheidingsconvenant op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW moet worden vernietigd, faalt eveneens. Niet alleen is deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, ook zijn, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen feiten en/of omstandigheden gebleken die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
Tussenconclusie
2.7
De stellingen van de vrouw in reconventie treffen geen doel. Haar primaire vordering om het echtscheidingsconvenant te vernietigen en tot een andere verdeling te komen, zal daarom worden afgewezen.
Wijziging echtscheidingsconvenant
2.8
De man stelt dat het echtscheidingsconvenant zoals dat tussen partijen geldt, moet worden gewijzigd omdat bij het sluiten van het convenant niet bekend was dat de woning, nu deze met een hypothecaire geldlening is belast, niet mede aan de kinderen van partijen kan worden overgedragen en dat daarom de woning aan enkel de man moet worden toebedeeld. Het Gerecht begrijpt het betoog van de man aldus, dat hij stelt dat het echtscheidingsconvenant moet worden gewijzigd vanwege deze onvoorziene omstandigheid dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid.
2.9
Het verweer van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk is in deze vordering omdat hij niet heeft gesteld dat van gewijzigde omstandigheden sprake is, treft geen doel. Gewijzigde omstandigheden zijn (anders dan bijvoorbeeld bij een overeenkomst betreffende levensonderhoud) geen ontvankelijkheidsvereiste. Ook haar verweer dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat een onzijdig persoon moet worden benoemd indien een van hen weigert of nalatig blijft om aan de verdeling mee te werken, kan niet slagen. In het echtscheidingsconvenant is dit (zoals in het tussenvonnis onder 2.3 is weergegeven) inderdaad bepaald. Het gaat hier echter niet om het al dan niet meewerken aan de verdeling, maar over de vraag of de overeengekomen wijze van verdeling moet worden gewijzigd. De bepaling in het convenant heeft daarop geen betrekking.
2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning niet, zoals door partijen in het echtscheidingsconvenant is afgesproken, aan de man en de kinderen van partijen kan worden toebedeeld en overgedragen, omdat de woning met een hypothecaire geldlening is belast. De man stelt zich op het standpunt dat dit een onvoorziene omstandigheid betreft die meebrengt dat het convenant op dit punt moet worden gewijzigd. Met de vrouw is het Gerecht echter van oordeel dat de omstandigheid dat partijen niet ervan op de hoogte waren dat het recht van hypotheek aan overdracht van (een deel van) de woning aan de kinderen in de weg staat, niet een onvoorziene omstandigheid is die mee zou kunnen brengen dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het convenant niet mag verwachten. Met dergelijke onvoorziene omstandigheden wordt immers gedoeld op omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, terwijl partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van het intreden van die omstandigheden. Daarvan is hier geen sprake.
2.11
Voorts heeft de man gesteld dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is wanneer de woning niet alsnog geheel aan hem wordt toebedeeld, zonder dat hij een overbedelingsvergoeding aan de vrouw hoeft te betalen. Aan deze stelling heeft de man het volgende ten grondslag gelegd. De woning is door de man gekocht toen partijen al ruim twee jaar gescheiden leefden. De vrouw heeft nooit in de woning gewoond en heeft ook nooit iets aan de woning meebetaald. De man woont met de twee minderjarige kinderen van partijen in de woning en heeft steeds alleen de hypothecaire aflossingen, alle kosten van renovatie van de woning en ook alle overige lasten van de woning voldaan. Toen partijen ten overstaan van de notaris duidelijk werd dat de woning niet (deels) aan de kinderen van partijen kon worden overgedragen, was de vrouw wel degelijk akkoord het echtscheidingsconvenant te wijzigen en de woning alleen aan de man toe te delen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man een verklaring van zijn huidige partner, [partner] (hierna: [partner], overgelegd die bij het gesprek met de notaris aanwezig was. [partner] verklaart dat partijen met de notaris hebben afgesproken dat de notaris “
een machtiging zal opstellen om te e-mailen naar mevrouw [de vrouw] (die op dat moment in Curaçao woonde). In deze machtiging verklaart mevrouw [de vrouw] dat zij de heer [de man] machtigt om het document te ondertekenen waarin vermeld wordt da de woning te [adres] op naam van de heer [de man] komt te staan en dat mevrouw [de vrouw] niets te maken heeft met eerdergenoemde woning”. Tevens verklaart [partner] dat de vrouw tijdens dat gesprek bij de notaris een document heeft getekend dat zij niet verantwoordelijk is voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening.
De vrouw heeft deze stellingen van de man en de overgelegde verklaring niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.12
Een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In het licht van voormelde omstandigheden en nu tussen partijen niet in geschil is dat aan de overeengekomen bepaling geen uitvoering kan worden gegeven, is het van toepassing laten van de bepaling dat de woning mede aan de kinderen moet worden overgedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Gelet hierop en in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden, is de vordering van de man tot wijziging van het echtscheidingsconvenant voor wat betreft de verdeling van de woning aldus dat de woning aan de man wordt toebedeeld, met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen, in beginsel toewijsbaar.
2.13
Nu het, zoals uit de over en weer door partijen betrokken stellingen volgt, de bedoeling van partijen was dat de woning mede aan de kinderen van partijen ten goede zou komen, kan van de man worden gevergd dat hij dit op een andere wijze bewerkstelligt dan door partijen in het echtscheidingsconvenant voorzien. Omdat dit (mogelijke alternatieven om aan deze bedoeling gevolg te geven) geen, althans onvoldoende onderwerp van debat tussen partijen is geweest, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover (en alleen nog hierover) uit te laten op de hierna te vermelden wijze.
Onrechtmatige daad
2.14
De vrouw heeft zich tot slot nog op het standpunt gesteld dat indien haar vorderingen op de voet van artikel 3:196 lid 2 BW en artikel 7:904 BW zijn verjaard, zij uit hoofde van onrechtmatige daad schadevergoeding vordert gelijk het bedrag waarvoor zij is benadeeld. Dienaangaande geldt als volgt. Hiervoor is geoordeeld dat de vordering van de vrouw uit hoofde van artikel 3:196 lid 2 BW is verjaard. De vervaltermijn van artikel 3:200 BW staat er niet aan in de weg dat na het verstrijken van die termijn een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt ingesteld. Het had evenwel op de weg van de vrouw gelegen gemotiveerd uiteen te zetten dat en op grond waarvan van onrechtmatig handelen door de man jegens haar sprake is. De enkele omstandigheid dat de vrouw op grond van het echtscheidingsconvenant minder dan de helft van de huwelijksgoederengemeenschap toekomt, is onvoldoende voor het oordeel dat van een als onrechtmatige daad aan te merken benadeling sprake is. Nu de vrouw haar stelling overigens niet heeft onderbouwd, treft deze geen doel. Ook de subsidiaire vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
Slotsom
2.15
In afwachting van de uitlatingen door partijen zoals hiervoor in 2.13 bedoeld, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
In conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van
24 augustus 2022voor het nemen van een akte door de man zoals hiervoor in 2.13 omschreven, waarna de vrouw daarop bij akte kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.M. Tijhuis, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 22 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Bijzondere kenmerken: