ECLI:NL:OGEAA:2022:236

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
AUA202101752
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering bevestiging optieverklaring Nederlanderschap

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 14 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Gouverneur van Aruba om een bevestiging van een optieverklaring voor het Nederlanderschap af te geven. Appellante, een Colombiaanse vrouw, had een verzoek ingediend om het Nederlanderschap te verkrijgen op basis van haar huwelijk met een Arubaan met de Nederlandse nationaliteit. De Gouverneur had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat zij volgens de Gouverneur gedurende een bepaalde periode geen toelating had in Aruba, wat leidde tot een verblijfsgat. Appellante betwistte dit standpunt en voerde aan dat zij gedurende de periode dat haar echtgenoot in Koeweit verbleef, nog steeds gehuwd was en dat er kinderen uit het huwelijk waren geboren. Het gerecht oordeelde dat de Gouverneur terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor onafgebroken toelating, omdat zij niet met haar echtgenoot had samengewoond tijdens de relevante periode. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak van 14 maart 2022
Lar nr. AUA202101752

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellante],

wonend in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
gericht tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. N.J. Abdul Hamid (Kabinet van de Gouverneur).

PROCESVERLOOP

Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2021 (hierna: de bestreden beschikking) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de beschikking van 11 juni 2020, waarbij verweerder de bevestiging van een verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap (optieverklaring) heeft geweigerd, ongegrond verklaard.
Daartegen heeft appellante op 28 juni 2021 beroep bij het gerecht ingesteld.
Verweerder heeft op 20 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 31 januari 2022, waar partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, verkrijgt de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring het Nederlanderschap door een bevestiging, als bedoeld in het derde lid.
Ingevolge het derde lid beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten daarvoor is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur ter uitvoering van deze Rijkswet nadere regelen worden gesteld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het krachtens die regeling vastgestelde Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN), voor zover thans van belang, is in Aruba de Gouverneur tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en naturalisatieverzoeken en tot het uitreiken van uittreksels van naturalisatiebesluiten bevoegd.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, voor zover thans van belang, onderzoekt de Gouverneur, behoudens in de gevallen waarin toelating niet is vereist, de verblijfsrechtelijke status van de optant en van de personen die in de optieverklaring zijn genoemd. Zo nodig verwijst hij de optant voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
Ingevolge artikel 72 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels ter uitvoering van dit besluit worden gesteld.
Ingevolge artikel 2 van de krachtens die bepaling vastgestelde Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: de RVVN), voor zover thans van belang, oefent de uitvoeringsautoriteit de hem in het BVVN opgedragen werkzaamheden uit in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het desbetreffende Rijksdeel gelden, tenzij in deze regeling anders is bepaald.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003, toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding) is terzake van de betekenis van de term toelating in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN als volgt vermeld: “‘Toelating’ betekent in de Arubaanse situatie concreet dat een vreemdeling (niet-Nederlander) verblijfsrecht heeft in Aruba op grond van de LTU(V). Het verblijfsrecht voor een niet‑Nederlander kan voor een bepaalde of onbepaalde tijd zijn. De vreemdeling verblijft in de volgende gevallen rechtmatig in Aruba, als hij in het bezit is van één van de volgende documenten:
1. een vergunning tot tijdelijk verblijf (artikel 6, tweede lid, LTUV jo. artikel 7 LTUV); of
2. een vergunning tot verblijf (artikel 6, derde lid, LTUV jo. artikel 7a LTUV); of
3. een verklaring van toelating van rechtswege (artikel 3 LTU(V)); of
4. een verklaring van toelating van rechtswege op grond van het beoogde artikel 3, eerste lid aanhef en onder g, uit het voorstel (ZJ 2011-2012-736) tot aanpassing van de LTU(V).”
Verder is daarin vermeld: “De verklaring van toelating van rechtswege kan ook expireren door het vervallen van de status waarvoor de toelating van rechtswege is verleend.”
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) hebben van rechtswege hebben toelating tot verblijf in Aruba:
personen die gedurende ten minste vijf jaar gehuwd zijn met en inwonen bij een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, of een persoon als bedoeld in dit artikel, eerste lid, onderdeel a tot en met f, en gedurende een periode van ten minste vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Aruba hebben of hebben gehad, alsmede de uit dat huwelijk geboren of staande dat huwelijk geadopteerde of erkende minderjarige inwonende kinderen;
Ingevolge het tweede lid wordt op een daartoe strekkende aanvraag aan degene, die op grond van het eerste lid van rechtswege is toegelaten, door de Minister een verklaring verstrekt waaruit blijkt dat hij van rechtswege toelating tot verblijf in Aruba heeft.
2. Appellante heeft de Colombiaanse nationaliteit. Appellante is op [datum] 2005 getrouwd met de Arubaan met de Nederlandse nationaliteit [naam echtgenoot]. Aan appellante is met ingang van 6 april 2005 een verklaring in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Ltuv (oud) afgegeven, nadien gewijzigd in een verklaring in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van de Ltu. Op 9 oktober 2018 heeft appellante bij het Kabinet van de Gouverneur een verklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap afgelegd. Op 24 november 2018 is haar echtgenoot naar Koeweit vertrokken. Op 10 juni 2019 heeft de ambtenaar van de Burgerlijke Stand en het Bevolkingsregister van Aruba de echtgenoot ambtshalve uit het bevolkingsregister uitgeschreven. In november 2019 is de echtgenoot naar Aruba teruggekeerd, waar hij op 22 november 2019 opnieuw in het bevolkingsregister is ingeschreven.
3. Bij de bestreden beschikking heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante geen onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf op Aruba heeft. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hem uit een bericht omtrent toelating van de Departamento di Integracion, Maneho i Admision di Stranhero (DIMAS) is gebleken dat appellante gedurende in ieder geval de periode van 10 juni 2019 tot 22 november 2019 geen toelating had in Aruba, en gedurende deze periode sprake is een verblijfsgat. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat aan appellante een verklaring als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder g, van de Ltu is afgegeven. Deze verklaring is geldig voor de tijd dat zij gehuwd is met en inwonend bij haar echtgenoot. Uit de gegevens uit het bevolkingsregister volgt dat appellante in elk geval in voormelde periode niet met haar echtgenoot heeft samengewoond, nu deze gedurende deze periode ambtshalve uit die registers was uitgeschreven in verband met verblijf in het buitenland van 24 november 2018 tot november 2019.
4. Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij gedurende de periode dat haar echtgenoot in verband met de oriëntatie op carrièremogelijkheden in Koeweit is verbleven, geen toelating in Aruba heeft gehad. Daartoe voert zij aan dat zij steeds gehuwd zijn gebleven, uit welk huwelijk bovendien kinderen zijn geboren, zodat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de samenwoning is onderbroken.
4.1
Het gerecht stelt voorop dat verweerder ingevolge artikel 6, derde lid, tweede volzin van de RWN gehouden is om de bevestiging te weigeren als niet is voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN gestelde voorwaarden, waaronder die van toelating gedurende een onafgebroken periode van vijftien jaar.
4.2
Zoals hiervoor onder 1. is vermeld, is het aan verweerder om de verblijfsrechtelijke status van de optant te onderzoeken. Verweerder heeft dat gedaan aan de hand van beschikbare gegevens uit het bevolkingsregister en een bij DIMAS opgevraagd bericht omtrent toelating. Het is voorts ook aan verweerder om aan de hand van alle stukken te bepalen of sprake is van onafgebroken toelating in de zin van de RWN.
4.3
Een vreemdeling aan wie een verklaring als bedoeld in artikel 3 van de Ltu is afgegeven, is toegelaten als bedoeld in de Ltu, zolang aan de vereisten voor de verklaring wordt voldaan. Met de afgifte van de artikel 3 verklaring, is de verblijfsstatus van appellante ingevolge artikel 3, eerste lid, onder g, van de Ltu op dat moment bevestigd. De afgifte van deze verklaring is niet op enig rechtsgevolg gericht en betekent slechts dat appellante op het moment van deze afgifte aan de vereisten voor afgifte van deze verklaring voldeed en was toegelaten zolang aan deze vereisten van gehuwd zijn met en inwonend bij haar echtgenoot, werd voldaan. Deze verklaring ziet derhalve niet op de periode na de afgifte.
4.3
Vast staat dat appellante gedurende de periode van 24 november 2018 tot november 2019 niet feitelijk met haar echtgenoot heeft samengewoond, zodat gedurende deze periode de toelating op grond van artikel 3, aanhef en onder g, van de Ltu is komen te vervallen, omdat appellante niet meer aan het daaraan gestelde vereiste van inwonen bij haar echtgenoot voldeed. Dat, zoals appellante betoogt, zij gedurende deze periode met haar echtgenoot gehuwd is gebleven, maakt dit niet anders, nu het gehuwd zijn als vereiste heeft te gelden naast het vereiste van inwonen bij de echtgenoot. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante gedurende deze periode geen toelating had en hij om die reden gehouden was om de bevestiging te weigeren. Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2022, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.