3.1Dit betoog mist feitelijke grondslag. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat een onderzoek in het kader van een verzoek om inschrijving van een in het buitenland gesloten huwelijk steeds aanvangt door betrokkenen in de gelegenheid te stellen objectief bewijs in te dienen voor het bestaan van een huwelijkse relatie, zoals gezamenlijke correspondentie, facturen, bankafschriften en foto’s, voorzien van een datum. Ingeval betrokkenen daarin niet slagen, worden zij uitgenodigd om een vragenlijst in te vullen, met onder meer vragen over (het ontstaan) van de relatie en de partner, aldus verweerder. Appellant heeft bij zijn verzoek slechts tien foto’s, waarvan zes genomen op de huwelijksdag en de overige vier van dezelfde datum zijn, overgelegd. Omdat verweerder daarmee het bestaan van een huwelijkse relatie niet aangetoond achtte, en appellant en zijn echtgenote ook desverzocht geen nadere objectieve stukken hebben overgelegd, zijn zij uitgenodigd voor het invullen van een vragenlijst, aldus verweerder. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, in het bijzonder de verklaringen van appellant, is het volgende vast komen te staan. Appellant is door verweerder in de gelegenheid gesteld de vragenlijst in te vullen, hij heeft deze ingevuld en daarbij opengelaten de vragen waarop hij de antwoorden niet wist, waarna hij onderaan de vragenlijst de datum heeft genoteerd en zijn handtekening heeft geplaatst, zo heeft appellant ook ter zitting bevestigd. Nadien heeft appellant het briefje uit zijn broekzak gehaald, dat vervolgens op de grond laten vallen, waarna verweerder het onderzoek heeft beëindigd, zoals appellant ook ter zitting heeft bevestigd. Verder is uit de door appellant ingevulde vragenlijst gebleken dat hij op diverse relevante vragen geen antwoord heeft gegeven, en dat op het briefje niet alleen de namen van zijn schoonouders stonden, zoals appellant in eerste instantie heeft gesteld, maar ook andere informatie die appellant behoorde te weten, zoals de geboortedatum en geboorteplaats van de echtgenote en de plaats waar zij elkaar hebben leren kennen.
5. Het betoog van appellant dat de bestreden beschikking in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM faalt reeds omdat appellant dat niet nader heeft onderbouwd.
6. Appellant betoogt verder dat hij nog altijd met zijn echtgenote gehuwd is, hetgeen verweerder ten onrechte niet als nieuw feit heeft aangemerkt. Hoewel de bestreden beschikking niet is gegeven op een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbare beschikking, maar op een verzoek om heroverweging in bezwaar, overweegt het gerecht nog dat de omstandigheid dat appellant nog steeds gehuwd is met zijn echtgenote niet kan worden aangemerkt als relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, nu uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 24 september 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:228) volgt dat het oogmerk bij het aangaan van het huwelijk bepalend is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schijnhuwelijk, en dat aan latere ontwikkelingen in dat verband geen betekenis toekomt. 7. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het huwelijk tussen appellant en de echtgenote een schijnhuwelijk betreft en om die reden geweigerd dat huwelijk in de bevolkingsregisters in te schrijven.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.