In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, aangeduid als verzoeker, en zijn werkgever, de naamloze vennootschap El Bohio Holding N.V. Verzoeker was sinds 1 januari 2004 in dienst bij El Bohio en ontving een bruto maandsalaris van Afl. 2.613,53. Door de coronapandemie was zijn salaris tijdelijk verlaagd naar Afl. 1.181,54. Op 6 september 2021 werd verzoeker op staande voet ontslagen, wat hij betwistte. Hij stelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag en dat het kennelijk onredelijk was. Verzoeker heeft geprobeerd het geschil in der minne op te lossen door betaling van zijn opzegtermijn, cessantia en schadevergoeding aan te bieden aan El Bohio, maar ontving geen reactie.
Tijdens de zitting op 1 februari 2022 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat het ontslag onterecht was en dat hij recht had op schadevergoeding en cessantia. El Bohio voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de vorderingen van verzoeker. Het Gerecht heeft vastgesteld dat El Bohio niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de dringende reden van ontslag en dat verzoeker ten onrechte op staande voet is ontslagen. Het Gerecht heeft de vorderingen van verzoeker toegewezen, waaronder de betaling van de niet in acht genomen opzegtermijn en de cessantia-uitkering, en El Bohio veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de rechten van werknemers bij onregelmatig ontslag en de verplichtingen van werkgevers om een correcte procedure te volgen bij beëindiging van arbeidsovereenkomsten. Het Gerecht heeft de werkgever ook verplicht om binnen een bepaalde termijn informatie over de pensioenpremieovereenkomst aan verzoeker te verstrekken, met een dwangsom voor niet-naleving.