ECLI:NL:OGEAA:2022:568

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
AUA201803260
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake aansprakelijkheid van Aruba Bank N.V. voor schade door niet vestigen van pandrecht op levensverzekeringen

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiseres en Aruba Bank N.V. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.G. Kock, stelt dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen door geen geldig pandrecht te vestigen op levensverzekeringen. Dit vonnis is een vervolg op een eerder tussenvonnis van 12 mei 2021 en behandelt de bewijslevering en de schadevergoeding die de eiseres heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming. De procedure omvat verschillende producties en correspondentie tussen partijen, waaronder e-mails van verzekeringsagentschappen die relevant zijn voor de uitkeringen van de levensverzekeringen. De rechter oordeelt dat de bank aansprakelijk is voor de schade die de eiseres heeft geleden, en dat deze schade kan worden begroot op de bedragen die uit hoofde van de levensverzekeringen aan de bank zouden zijn uitgekeerd indien tot een rechtsgeldige verpanding was overgegaan. De zaak is complex en omvat verschillende geschilpunten, waaronder de vraag of er daadwerkelijk uitkeringen zijn gedaan en welke bedragen zijn uitgekeerd. De rechter heeft besloten dat de bank de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren van haar stellingen en dat er een getuigenverhoor zal plaatsvinden. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

Vonnis van 26 januari 2022
Behorend bij AUA201803260
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[naam eiseres],
wonende in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: [eiseres],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de naamloze vennootschap
ARUBA BANK N.V.,
gevestigd te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: de bank,
gemachtigde: mr. L.A.M. van Leeuwe.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Dit vonnis is een vervolg op het tussenvonnis van 12 mei 2021. Het verloop van de procedure tot en met 12 mei 2021 blijkt uit de tussenvonnissen van 20 november 2019, 20 mei 2020 en 12 mei 2021. Het verdere verloop blijkt uit:
- de brief d.d. 14 juni 2021 van de bank met 3 producties;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 24 juni 2021;
- de pleitnotities van de bank d.d. 24 juni 2021;
- de akte d.d. 25 augustus 2021 van [eiseres];
- de contra-akte d.d. 22 september 2021 van de bank.
1.2
De datum voor vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE VERDERE BEOORDELING

2.1
In het tussenvonnis van 20 november 2019 heeft het gerecht (in nummer 4.11) geoordeeld dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiseres] in de nakoming van haar contractuele verplichtingen door geen geldig pandrecht te vestigen op de levensverzekeringen. Voorts heeft het gerecht overwogen dat de bank aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] als gevolg van deze tekortkoming heeft geleden en dat deze schade kan worden begroot op de bedragen die uit hoofde van de levensverzekeringen aan de bank zouden zijn uitgekeerd indien tot een rechtsgeldige verpanding was overgegaan (nummer 4.12). Het betrof, blijkens het partijdebat, de polissen met nummer [polisnr. 1] (bij [verzekeringsagentschap 1]) en met nummer [polisnr. 2] (bij [verzekeringsagentschap 2]). Omdat partijen zich in de processtukken niet expliciet hadden uitgelaten over de vraag welke bedragen uit hoofde van deze polissen ter zake van het overlijden van [naam erflater] zijn uitgekeerd, terwijl die bedragen wel werden genoemd in e-mailcorrespondentie van de betreffende verzekeraars die door de bank als productie waren overgelegd (cvd, prod. 1), heeft het gerecht partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover alsnog uit te laten.
2.2
Gezien het partijdebat dat vervolgens is ontstaan en de oordelen die het gerecht in de tussenvonnissen van 20 mei 2020 en 12 mei 2021 heeft gegeven, dient het gerecht in verband met de vaststelling van de schade thans nog een oordeel te geven ten aanzien van de navolgende geschilpunten:
- zijn er daadwerkelijk door de verzekeraars uitkeringen gedaan aan een begunstigde uit hoofde van de levensverzekeringen in verband met het overlijden van [erflater];
- zo ja, welke bedragen zijn er uit hoofde van de polissen uitgekeerd;
- zouden de uitkeringen uit hoofde van de levensverzekeringen in geval van een geldige verpanding rechtstreeks aan de bank zijn uitbetaald;
- zo ja, hadden die betalingen ook in mindering gestrekt op het aandeel van [eiseres] in de schuld aan de bank en voor welk deel;
- indien naar aanleiding van het overlijden van [erflater] uit hoofde van de verzekeringen uitkeringen zijn gedaan aan een begunstigde, zijn de uitgekeerde bedragen door de begunstigde alsnog betaald aan de bank ter aflossing van de hypothecaire lening.
Het gerecht zal deze geschilpunten hieronder achtereenvolgens bespreken.
Zijn er uitkeringen gedaan uit hoofde van de levensverzekeringen
2.3
Door de bank is gesteld (cvr, 17) dat het onduidelijk is of er verzekeringspenningen zijn uitgekeerd.
2.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de twee levensverzekeringen waar het thans nog om gaat, in het geval van overlijden van [erflater] recht gaven op uitkering van een som ineens aan de op de polis aangewezen begunstigde. [Erflater] is overleden op 16 mei 2015. Dat betekent dat er in beginsel een recht op uitkering van de verzekerde sommen is ontstaan ten behoeve van de begunstigde(n), indien de betreffende polissen op de datum van overlijden van [erflater] nog niet waren geroyeerd. In de door de bank zelf als producties (cvd, prod. 1) overgelegde e-mails d.d. 21 mei 2015 van de assurantietussenpersoon [assurantietussenpersoon 1] is onder meer het volgende geschreven (reeds weergegeven in tussenvonnis van 20 november 2019 in de nummers 2.10 en 2.11):
“Na enig speurwerk heb ik nog een tweetal verzekeringen boven water gekregen.
Het betreft de door u al eerder genoemde overlijdensrisicoverzekering bij [polisnr. 2].
Het verzekerd kapitaal bij overlijden is EUR 120.000,--. Er is voor deze verzekering premie betaald t/m 17 april 2015. (…)”
en
“De polis onder [polisnr. 1] is op 1 augustus 2011 premievrij gemaakt, ook in verband met het uitblijven van premiebetaling. Omdat in deze verzekering een waarde is opgebouwd, is deze niet geroyeerd maar premievrij gemaakt.
De premievrijwaarde bedraagt EUR 30.974,--. Het polisnummer is overigens in 2013 gewijzigd in [gewijzigd polisnr.1] . (…)”
2.5
Uit de e-mails van [assurantietussenpersoon 1] volgt dat op de polis met nummer [polisnr. 2] tot een maand voor het overlijden de premie was betaald. De polis met nummer [polisnr. 1] was premievrij gemaakt. Hieruit volgt dat de polissen op het moment van overlijden niet waren geroyeerd. Op zich maakt dat het reeds aannemelijk dat er wegens het overlijden van [erflater] uitkeringen zijn gedaan op grond van de polissen aan de begunstigde(n).
2.6
Naar aanleiding van hetgeen is besproken tijdens de comparitie van 24 juni 2021 heeft [eiseres], als bewijs van haar stelling dat er daadwerkelijk uitkeringen zijn gedaan, bij akte van 25 augustus 2021 een aantal e-mails in het geding gebracht. In de e-mail van 11 april 2016 (14:40 uur) van [naam verzekeringsagentschap 2] aan [naam moeder mede-erfgenaam] (de moeder van één van de kinderen van [erflater] die mede-erfgenaam is) is het volgende vermeld:
Onderwerp: Polis [polisnr. 2], tnv Dhr. [erflater]
Geachte mevrouw [Moeder mede-erfgenaam],
De verzekering is in verband met het overlijden van de heer [erflater] in 2015 uitgekeerd.
De begunstiging voor de uitkering is in de polis vastgelegd. In dit geval de echtgenote van de heer [erflater]. (…)”
2.7
In de e-mail van 6 april 2016 (om 13:09 uur) van [naam verzekeringsagentschap 3] aan mevrouw [Moeder mede-erfgenaam] is het volgende vermeld:
Onderwerp: polis [gewijzigd polisnr.1] – [erflater]
(…)
U heeft bij ons geinformeerd naar de afhandeling van bovengenoemde polis.
In deze mail geef ik u onze reactie.
De begunstiging op deze verzekering luidde: ten gunste van de echtgenote op het moment van overlijden.
Op het moment van overlijden was de heer [erflater] gehuwd en was zijn echtgenote begunstigde voor de uitkering.
Alleen als de heer [erflater] op het moment van overlijden ongehuwd was geweest zou er sprake zijn geweest van uitkering aan eventuele kinderen of erfgenamen. (…)”
2.8
In de e-mail van 24 juni 2021 betreffende de verzekering met polisnummer [polisnr. 2] wordt expliciet gesteld dat de verzekering in verband met het overlijden van [erflater] is uitgekeerd. De bank heeft de echtheid van de e-mail niet betwist en heeft ermee volstaan om te stellen dat de e-mail niet veelzeggend is, omdat er alleen in staat vermeld dat er in 2015 zou zijn uitgekeerd en niet hoeveel er is uitgekeerd (contra-akte 22 september 2021, 4). Hiermee heeft de bank de door [eiseres] voldoende onderbouwde stelling dat de betreffende polis tot uitkering is gekomen, onvoldoende betwist. Het gerecht neemt dan ook als vaststaand aan dat op grond van de polis met nummer [polisnr. 2] naar aanleiding van het overlijden van [erflater] de verzekerde som is uitgekeerd en wel aan zijn echtgenote die als begunstigde was aangewezen.
2.9
Ten aanzien van de e-mail betreffende de polis met nummer [gewijzigd polisnr.1] stelt het gerecht voorop dat uit de e-mail van [assurantietussenpersoon 1] Zekerheid d.d. 21 mei 2015 volgt dat het polisnummer [polisnr. 1] is gewijzigd in [gewijzigd polisnr.1] (het gerecht gaat er vanuit dat het in de e-mail genoemde nummer [gewijzigd polisnr.1 met typefout] berust op een typefout). De mail heeft dus betrekking op de polis met oorspronkelijk het nummer [polisnr. 1]. Ook de bank gaat er blijkens haar contra-akte (onder nummer 6) vanuit dat de e-mail van 6 april 2016 betreffende polisnummer [gewijzigd polisnr.1] betrekking heeft op polis [polisnr. 1].
2.1
Volgens de bank volgt uit de e-mail niet dat er een uitkering op grond van deze polis heeft plaatsgevonden. Hieromtrent oordeelt het gerecht het volgende.
2.11
Zoals hiervoor in nummer 2.5 is overwogen, volgt reeds uit de omstandigheid dat de polis premievrij was gemaakt dat het aannemelijk is dat de opgebouwde waarde in de polis ter gelegenheid van het overlijden is uitgekeerd aan de begunstigde. Hoewel in de e-mail d.d. 6 april 2016 van [naam verzekeringskantoor] aan [Moeder mede-erfgenaam] niet letterlijk wordt gezegd dat de opgebouwde waarde is uitgekeerd, volgt dit wel uit de strekking van de e-mail. In de e-mail wordt immers medegedeeld dat de echtgenote van [erflater] de begunstigde in de polis is en dat er alleen reden zou zijn geweest om een uitkering te doen aan eventuele kinderen (waaronder de zoon van [Moeder mede-erfgenaam]) dan wel erfgenamen, indien [erflater] op het moment van overlijden ongehuwd was geweest. Een dergelijke mededeling was onnodig geweest, indien er geen enkele uitkering op de polis behoefde te worden gedaan. De inhoud van de mededeling impliceert dus dat er een uitkering aan de begunstigde is gedaan. Voorts heeft de bank in haar akte van 12 februari 2020 (onder 3) gemeld dat de verzekeringstussenpersoon heeft gemeld dat er gelden zijn uitgekeerd aan de Stichting Derdengelden [naam].
2.12
De conclusie is dan ook dat het verweer van de bank dat onduidelijk is of er daadwerkelijk verzekeringspenningen aan een begunstigde zijn uitgekeerd, wordt verworpen en dat als vaststaand wordt aangenomen dat de verzekeraars naar aanleiding van het overlijden van [erflater] tot uitkering van de verzekerde sommen zijn overgegaan.
Welke bedragen zijn er uit hoofde van de polissen uitgekeerd
2.13
In het tussenvonnis van 20 november 2019 heeft het gerecht partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van de uit te keren dan wel uitgekeerde bedragen, omdat weliswaar in de overgelegde producties van partijen werd vermeld dat er € 120.000,00 respectievelijk € 30.974,00 op grond van de polissen diende te worden uitgekeerd (zie r.o. 4.14 in het tussenvonnis, waar ten onrechte is overwogen dat het gerecht dit begrijpt uit de ‘stellingen van partijen’ in plaats van uit ‘de producties van partijen’), maar partijen daaromtrent zelf niets hadden gesteld. Het gerecht begrijpt de stellingen van [eiseres] aldus dat volgens haar vaststaat dat de genoemde bedragen zijn uitgekeerd (akte 12 februari 2020, onder 3 en 4). De bank heeft ermee volstaan om te stellen dat de assurantietussenpersoon alsmede de advocaat van de (vermoedelijk) begunstigde geen mededelingen wilden doen over de hoogte van de uitgekeerde bedragen. Zij heeft daarmee echter niet gemotiveerd gesteld dat de bedragen die worden genoemd in de e-mails van [assurantietussenpersoon 1] (die door de bank zelf als productie 1 bij cvd zijn overgelegd) niet juist zouden zijn en dat in werkelijkheid andere bedragen zijn uitgekeerd. Het gerecht neemt thans daarom ook als vaststaand aan dat uit hoofde van de polis [polisnr. 2] het verzekerd kapitaal van € 120.000,00 is uitgekeerd en dat uit hoofde van de premievrij gemaakte polis [polisnr. 1] de premievrijwaarde van Afl. 30.974,00 is uitgekeerd.
2.14
De bank heeft voorts nog gesteld (pleitnota 24 juni 2021, 10) dat zij niet weet wie als begunstigde(n) op de polis stond(en) vermeld en of daarin na de scheiding met [eiseres] wijzigingen zijn aangebracht. Voor zover de bank hiermee heeft beoogd te stellen dat de uitkeringen, ondanks de scheiding van [erflater], aan [eiseres] zijn gedaan en dat zij om die reden geen schade heeft geleden, wordt dat verweer gepasseerd. Het verder niet onderbouwde verweer, dat de kern van de grondslag van de vordering betreft, is pas bij pleidooi naar voren gebracht en is om die reden in strijd met de goede procesorde. Het gerecht gaat er dan ook vanuit dat de uitkeringen niet aan [eiseres] zelf zijn gedaan. Ook volgt uit het partijdebat dat de uitkeringen evenmin aan de bank als begunstigde zijn gedaan. Aan wie de uitkeringen als begunstigde in de polissen wel zijn gedaan, is voor de beoordeling van het geschil op zich niet relevant. Het gerecht gaat er echter vanuit dat dit mw. [naam weduwe] (hierna: [weduwe]) is geweest, met wie [erflater] op het moment van zijn overlijden was gehuwd.
Zouden de uitkeringen uit hoofde van de levensverzekeringen in geval van een geldige verpanding rechtstreeks aan de bank zijn uitbetaald
2.15
Tijdens de mondelinge behandeling van 24 juni 2021 heeft de bank verklaard dat in geval van een geldige verpanding van de polissen aan de bank, de bank de begunstiging in de polissen had gewijzigd, zodat de bank als eerste begunstigde was aangewezen.
2.16
Daarmee staat tussen partijen vast dat in geval van een geldige verpanding de uitkeringen uit hoofde van de beide verzekeringen in verband met het overlijden van [erflater] rechtstreeks aan de bank zouden zijn betaald. Het aldus betaalde had dan door de bank onmiddellijk en volledig in mindering op de op dat moment openstaande schuld uit hoofde van de hypothecaire lening kunnen worden gebracht.
Zouden die betalingen ook in mindering op het aandeel van [eiseres] in de schuld aan de bank zijn gebracht
2.17
De bank heeft tijdens de comparitie verklaard dat zij in geval van een overlijden van een mededebiteur in beginsel niet nagaat wie de erfgenamen zijn, teneinde ook deze te kunnen aanspreken tot betaling van de schuld. In die gevallen wordt nog slechts de andere mededebiteur aangesproken. De bank heeft niet gesteld dat zij ten aanzien van de onderhavige schuld van haar gebruikelijk beleid is afgeweken en dat zij in dit geval de kinderen van [erflater] als erfgenamen heeft aangesproken om de schuld te voldoen. Ten aanzien van [weduwe] heeft de bank expliciet gesteld dat de bank haar niet aansprakelijk houdt, omdat [weduwe] en [erflater] volgens de bank buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Uit de stellingen van de bank volgt dus dat zij primair alleen [eiseres] aansprakelijk houdt voor de betaling van de schuld aan de bank. Dat brengt mee dat, indien de uitkeringen uit hoofde van de verzekeringen rechtstreeks aan de bank waren betaald, de aansprakelijkheid van [eiseres] jegens de bank met het volledige bedrag van de uitkeringen was verlaagd. De schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het feit dat de uitkeringen uit hoofde van de levensverzekeringen niet aan de bank als begunstigde zijn uitbetaald, kan daarmee in beginsel worden begroot op het bedrag van die uitkeringen en derhalve op een bedrag van (€ 120.000,-- + € 30.974,00 =) € 150.974,00.
Zijn de uitgekeerde bedragen door de begunstigde ([weduwe]) betaald aan de bank ter aflossing van de hypothecaire lening
2.18
De bank heeft in haar contra-akte van 11 maart 2020 (onder 12) gesteld dat de schade van [eiseres] aanzienlijk kleiner is dan het totaalbedrag van de uitkeringen. Daartoe stelt zij dat [erflater] op het moment van zijn overlijden was gehuwd met [weduwe]. [weduwe] was de begunstigde in de beide polissen en zij heeft na het overlijden van [erflater], door het doen van contante stortingen, in totaal een bedrag van US$ 128.373,38 op de schuld afgelost. Daaruit volgt volgens de bank dat de uitkeringen door [weduwe] zijn aangewend voor het doel waarvoor de gelden dienden, te weten: het aflossen van de hypothecaire schuld. Overeenkomstig het verzoek van de bank, heeft het gerecht de bank toegelaten tot het leveren van bewijs van genoemde stelling.
2.19
Bij akte van 24 juni 2020 heeft de bank een overzicht overgelegd van betalingen die [weduwe] in de periode juli 2015 tot en met september 2017 heeft gedaan ter aflossing van de schuld. Het gaat om in totaal 33 contant gestorte bedragen voor een totaalbedrag van US$ 128.373,38. Ter gelegenheid van de zitting van 24 juni 2021 heeft de bank (bij brief van 14 juni 2021) een nieuw overzicht overgelegd, waaruit volgens haar volgt dat [weduwe] in totaal door contante stortingen en overschrijvingen US$ 160.060,69 op de schuld heeft afgelost. Voorts heeft de bank aangeboden om [weduwe] als getuige te horen, indien het gerecht van oordeel is dat de door [weduwe] gedane betalingen ter aflossing van de hypotheekschuld gerelateerd dienen te zijn aan de door [weduwe] ontvangen uitkeringen uit de levensverzekeringen (akte 24 juni 2020, 8).
2.20 [
Eiseres] heeft betwist dat met het overleggen van de overzichten is bewezen dat [weduwe] de uitkeringen heeft aangewend om de schuld aan de bank af te lossen. Zij stelt daartoe (akte 2 september 2020, nrs. 3 - 8):
- dat uit het overzicht van de betalingen niet blijkt dat hiervoor de uitkeringen uit de levensverzekeringen zijn gebruikt;
- dat de betaalde bedragen zeer afwisselend waren;
- dat [weduwe] in de aan haar, aan [eiseres] en de erven [erflater] gezamenlijk toebehorende woning woonde en de daarbij behorende appartementen verhuurde aan toeristen en dat [weduwe] medeverantwoordelijk was voor de betaling van de schuld;
- dat de uitkeringen van de levensverzekeringen met het privé-vermogen van [weduwe], waarin ook de huurinkomsten van de appartementen zijn terecht gekomen, zijn vermengd, zodat ook om die reden niet kan worden gezegd dat de aflossingen zijn gedaan vanuit de verzekeringsuitkeringen.
2.21
Het gerecht overweegt hieromtrent als volgt.
2.22
Met [eiseres] is het gerecht van oordeel dat uit de door de bank overgelegde betalingsoverzichten niet blijkt dat de uitkeringen uit de levensverzekeringen zijn aangewend om deze betalingen te doen. De bank heeft in het geheel niets gesteld over de herkomst van de contant gestorte bedragen, die het merendeel van de betalingen uitmaken. De bank heeft ook niet toegelicht waarom [weduwe] ervoor heeft gekozen om over een periode van ruim twee jaar na het overlijden van [erflater] in totaal 33 deelbetalingen te doen, terwijl mag worden aangenomen dat de bedragen die uit hoofde van de twee verzekeringen verschuldigd waren, allebei kort na het overlijden van [erflater] ineens zijn uitgekeerd. Bovendien heeft de bank niet betwist dat [weduwe] de bij de gezamenlijke woning behorende appartementen na het overlijden van [erflater] is blijven verhuren, zodat het zeer wel mogelijk is dat de deelbetalingen zijn gedaan met de inkomsten uit verhuur.
2.23
Het voorgaande betekent dat de bank door het overleggen van schriftelijk bewijs vooralsnog niet in het bewijs is geslaagd van haar stelling dat [weduwe] de uitkeringen uit hoofde van de levensverzekeringen heeft aangewend om de schuld aan de bank af te lossen.
2.24
Door de bank is nog aangevoerd dat het niet relevant is wat de herkomst is van de gelden waarmee [weduwe] in de twee jaren na het overlijden van [erflater] de 36 betalingen heeft gedaan (volgens het gerecht blijkt uit het ter zitting van 24 juni 2021 overgelegd overzicht dat het 33 betalingen betreft). De schuld aan de bank is door die betalingen met een bedrag van US$ 160.060,69 verminderd. De schade van [eiseres] moet worden berekend door een vergelijking te maken tussen (i) de hypothetische situatie dat de verpanding van de levensverzekeringen wel rechtsgeldig had plaatsgevonden en de uitkeringen direct aan de bank waren gedaan ter aflossing op de schuld en (ii) de daadwerkelijke positie thans (pleitnotities d.d. 24 juni 2021, nrs. 6 en 12). Omdat [weduwe] de schuld met een bedrag van US$ 160.069,69 heeft afgelost, welke aflossingen aan [eiseres] als mede-debiteur ten goede komen, heeft [eiseres] - wat ook de herkomst is van de gelden waarmee [weduwe] de aflossingen heeft gedaan - geen schade geleden.
2.25
Dit verweer van de bank wordt verworpen, nu [eiseres] naar het oordeel van het gerecht weldegelijk schade heeft geleden indien de aflossingen van [weduwe] niet zijn gedaan met de uitkeringen van de verzekeraars. Uit de eigen berekening van de bank (pleitnotities 24 juni 2021, nummer 14) volgt dat er, in het geval de uitkeringen direct na het overlijden van [erflater] waren gebruikt om de schuld aan de bank af te lossen, er een restschuld zou zijn overgebleven. De betalingen die [weduwe] heeft gedaan zouden dan zijn gebruikt om die restschuld af te lossen. Gezien de hoogte van de restschuld die zou zijn ontstaan in geval van een aflossing met de verzekeringsgelden, zou een deel van de betalingen van [weduwe] wellicht niet meer nodig zijn geweest. Nu niet is uitgesloten dat [weduwe] de aflossingen heeft gedaan uit de huuropbrengsten van de woning, die ook aan [eiseres] toekomen als medegerechtigde (voor de helft) van die woning, had [eiseres] aanspraak kunnen maken op de helft van de huuropbrengsten die in dat geval niet behoefden te worden aangewend ter aflossing van de schuld aan de bank. Indien [weduwe] niet de huurinkomsten heeft gebruikt om de schuld af te lossen, maar andere gelden dan is niet uitgesloten dat [weduwe] een recht van regres heeft jegens [eiseres], nu [eiseres] in de onderlinge verhouding met [weduwe] gehouden is om de schuld aan de bank mede te dragen. De omstandigheid dat de uitkeringen uit hoofde van de levensverzekeringen niet direct zijn aangewend om de schuld aan de bank af te lossen, leidt dus weldegelijk tot schade bij [eiseres] en wel voor het bedrag van de uitkeringen.
2.26
De bank heeft in haar akte van 24 juni 2020 aangeboden om [weduwe] als getuige te horen om zodoende bewijs van haar stelling te leveren dat [weduwe] de uitkeringen volledig heeft aangewend om de schuld aan de bank af te lossen. Het gerecht zal daartoe een getuigenverhoor gelasten.
2.27
Dit oordeel impliceert dat het gerecht de stelling van [eiseres] dat het geen zin heeft om [weduwe] als getuige te horen, passeert. Ter onderbouwing van die stelling heeft [eiseres] aangevoerd dat, nu [weduwe] de verzekeringsuitkeringen kennelijk niet terstond ineens heeft aangewend om de schuld aan de bank af te lossen, deze bedragen met haar eigen vermogen zijn vermengd. Nu ook de huurinkomsten van de appartementen in dit prive-vermogen zijn gevloeid, kan niet meer worden vastgesteld dat de verzekeringsuitkeringen aan de hypotheekschuld ten goede zijn gekomen (akte [eiseres] 2 september 2020, nrs. 7 en 8).
2.28
Op zich is de stelling van [eiseres] juist dat, indien de uitkeringen uit hoofde van de verzekeringen zijn vermengd met [weduwe]’s privévermogen - in welk vermogen gedurende de periode dat zij aflossingen aan de bank geeft gedaan ook andere inkomsten (waaronder huurinkomsten) zijn terecht gekomen -, wellicht niet kan worden geoordeeld dat de aflossingen zijn gedaan uit de gelden die zij uit hoofde van de verzekeringen heeft ontvangen. Of een dergelijke vermenging heeft plaatsgevonden, staat niet vast tussen partijen. In dit verband is van belang dat de bank heeft gesteld (pleitnotities 24 juni 2021, nr. 11) dat er gelden zijn uitgekeerd aan de derdenrekening van [naam], het kantoor van mr. [naam advocaat], de toenmalige advocaat van [weduwe]. Door [eiseres] is niet gesteld dat deze gelden daarna zijn doorbetaald aan [weduwe]. Dat laat de mogelijkheid open dat de gelden vanaf de derdenrekening zijn gestort bij de bank. Een oordeel over de vraag of er sprake is geweest van een vermenging van de uitkeringen met het privévermogen van [weduwe] en zo ja, of dat meebrengt dat niet langer kan worden vastgesteld of de uitkeringen (deels) zijn aangewend om de schuld aan de bank af te lossen, dient dan ook te worden aangehouden tot na het getuigenverhoor. Indien het gerecht reeds nu zou oordelen dat de bank er met het horen van [weduwe] als getuige niet in kan slagen om het haar opgedragen bewijs te leveren, zou het gerecht een prognose geven omtrent de uitkomst van het getuigenverhoor hetgeen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet is toegestaan.
Slotsom
2.29
Het gerecht zal een datum bepalen waarop de bank [weduwe] als getuige kan horen. De zaak zal worden verwezen naar de rolzitting van 23 februari 2022 voor een akte aan de zijde van de bank voor het opgeven van de verhinderdata van beide partijen, hun gemachtigden en (indien mogelijk) van de getuige. Vervolgens zal het gerecht een datum voor het getuigenverhoor bepalen.
2.3
Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.

3.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
3.1
verwijst de zaak naar de rolzitting van 23 februari 2022 voor het nemen van een akte aan de zijde van de bank met de doeleinden zoals genoemd in nummer 2.29;
3.2
houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 26 januari 2022 in aanwezigheid van de griffier.