ECLI:NL:OGEAA:2023:303

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
AUA202201911
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade na verkeersongeval met dodelijke afloop en verjaring van schadevergoeding

In deze zaak vorderen eisers, de ouders van een minderjarig kind dat is overleden na een verkeersongeval, schadevergoeding van de gedaagde, die als bestuurder van het voertuig verantwoordelijk werd gehouden voor het ongeval. Het ongeval vond plaats op 13 maart 2015, waarbij het dochtertje van eisers, [naam kind], werd aangereden en op 14 maart 2015 overleed. De gedaagde was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor dood door schuld, maar de eisers stellen nu een civiele vordering in voor zowel materiële als immateriële schade. De gedaagde voert verweer en stelt dat de vordering is verjaard, aangezien de eisers vanaf het moment van het ongeval op de hoogte waren van de schade en de aansprakelijke persoon. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba oordeelt dat de vordering van eisers inderdaad is verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. De rechtbank benadrukt dat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag na het overlijden van het kind, en dat er geen stuitingshandelingen zijn verricht die de verjaring zouden kunnen tegenhouden. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

Vonnis van 6 december 2023
Behorend bij A.R. AUA202201911
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[Naam eiser],
hierna ook te noemen: [eiser],
en
[Naam eiseres],
hierna ook te noemen: [eiseres],
beiden te Aruba,
eisers,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [eiser] c.s.,
gemachtigde: de advocaat mr. A.E.A. Hernandez,
tegen:
[Naam gedaagde],
te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Illes.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2 [
gedaagde] was op 13 maart 2015 betrokken bij een verkeersongeval, in die zin dat zij als bestuurder van haar auto het toen nog 12-jarige dochtertje van [eiser] c.s., te weten [naam kind], heeft aangereden (hierna: het ongeval). Als gevolg van de door dat ongeval bekomen verwondingen is [kind] op 14 maart 2015 overleden.
2.3
Het Openbaar Ministerie heeft met betrekking tot het ongeval aanvankelijk afgezien van strafrechtelijke vervolging van [gedaagde]. In dat licht hebben de gemachtigden van [eiser] c.s. namens hen op 18 juli 2017 een klaagschrift ex artikel 15 Sv ingediend bij de griffie van het Hof. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof bij beschikking van 19 januari 2018 met betrekking tot het ongeval de vervolging bevolen van [gedaagde].
2.4
Bij vonnis van 5 juli 2018 is [gedaagde] door dit Gerecht met betrekking tot het ongeval veroordeeld voor dood door schuld, en is aan [gedaagde] een taakstraf en rijontzegging opgelegd. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.5
Het ongeval is het gevolg van de omstandigheid dat [gedaagde] als bestuurder van haar auto aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld door de snelheid waarmee zij met haar auto reed niet aan te passen toen zij [kind] en andere kinderen langs de kant van de weg zag lopen. [gedaagde] zou in staat zijn geweest het ongeval te voorkomen als zij haar snelheid op het moment dat zij de kinderen zag meteen had verminderd door te remmen en op de kinderen te blijven letten.
2.6 [
eiser] c.s. hebben hun materiële schade als gevolg van het ongeval gedeeltelijk vergoed gekregen door verzekeraar Ennia, bij wie de auto van [gedaagde] ten tijde van het ongeval was verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
2.7
De aan [gedaagde] gerichte brief van verzekeraar Ennia van 3 juni 2019 vermeldt onder meer het volgende:

(…).
Op 13 maart 2015 vond er te [plaats] ter hoogte van het perceel [nr.] een aanrijding plaats waarbij uw motorrijtuig [merk auto], bouwjaar 2009, gekentekend [nr.] betrokken was.
Volgens onze informatie bent u als bestuurster van uw motorrijtuig voor deze schade aansprakelijk, omdat u uw snelheid niet zodanig regelde om tijdig te kunnen stoppen met als gevolg dat u in aanraking kwam met een jeugdige voetgangster. Als gevolg hiervan kwam de jeugdige voetgangster te overlijden.
Voor de gemaakte begrafeniskosten door de familie van de jeugdige voetgangster zijn wij aansprakelijk gesteld. Tevens ontvingen wij een vordering van de Uitvoeringsorgaan A.Z.V. voor gemaakte medische kosten ten behoeve van de jeugdige voetgangster vóór haar overlijden.
Het bovengenoemde motorrijtuig (…) stond ten tijde van de schade op uw naam en was bij onze maatschappij conform de Landsverordening Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (L.A.M.) tegen aansprakelijkheid verzekerd. Uit hoofde hiervan hebben wij reeds de begrafeniskosten en de medische kosten betaald, gespecificeerd als volgt.
Begrafeniskosten Aurora Funeral Home AWG. 7.446,63
Medische kosten A.Z.V.AWG. 9.520,27
TOTAAL:AWG. 16.966,90
Voorts vernamen wij uit de stukken in ons dossier dat u als bestuurster van uw motorrijtuig ten tijde van de aanrijding onder invloed van alcoholische drank verkeerde. Dit is een uitsluiting in de overeenkomst die wij met u hebben gesloten en derhalve was uw aansprakelijkheid ten tijde van het ongeval niet bij onze maatschappij gedekt. Schade waarvan aannemelijk is dat een verzekerde ten tijde van de schade in zodanige mate ongeschikt was tot het besturen van motorrijtuigen, dat hem zulks door wet of overheid zou zijn verboden, is namelijk van de verzekering uitgesloten.
Op grond van de vigerende polisvoorwaarden en op grond van artikel 10 sub 2 van de L.A.M. hebben wij in een dergelijk geval het recht de schade op u te verhalen. Wij delen u mede, dat wij van dit recht gebruik wensen te maken.
Hierbij verzoeken wij u de voormelde bedragen (…) binnen 14 dagen na dagtekening dezes bij ons op kantoor te betalen. (…). Voor zover nodig stellen wij u reeds thans voor alsdan in gebreke.
(…).”.
2.8
De aan [gedaagde] gerichte brief van 1 februari 2022 van de gemachtigde van [eiser] c.s. vermeldt onder meer het volgende:

(…).
U bent bij vonnis van 5 juli 2018 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (…) veroordeeld voor dood door schuld (…) en is aan u een taakstraf en rijontzegging opgelegd. (…). Tegen dit vonnis is geen hoger beroep aangetekend en is dan ook in kracht van gewijsde gegaan.
Namens cliënten sluit ik ook aan bij hetgeen de rechter in het bijzonder in aanmerking heeft genomen. Het dochtertje van cliënten was een 12-jarig meisje die aan het verkeer deelnam (…). U had dan ook extra alert moeten zijn op het gedrag van de kinderen die langs de weg liepen. Te meer u toen met hoge snelheid reed terwijl uw zicht op de weg door de op uw autoruiten aangebrachte tintfolie in sterke mate was verminderd. U hoorde als politieagente beter te weten en diende in het belang van uw en andermans veiligheid de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid op de weg te betrachten. (…).
Door uw handelen heeft u aan cliënten schade berokkend, zowel materieel als immaterieel. De materiële schade is vooralsnog beperkt tot advocatenkosten van Afl. 9.263,00. De immateriële schade is onder meer affectieschade en schokschade. Aan cliënten is veel leed, pijn en verdriet toegebracht door het door u veroorzaakte ongeval en het dientengevolge overlijden en wegvallen van hun dochtertje. Ook is er sprake geweest van psychische schok doordat cliënten bij het plaats delict kwamen en zelfs de eerste hulp hebben geboden om een dag daarna te moeten accepteren dat niets meer voor haar gedaan kon worden. Alhoewel deze immateriële schade nimmer genoeg zal zijn in vergelijking met het verlies van hun dochtertje, wordt bij wijze van schatting begroot op Afl. 100.000,00 voor cliënten tezamen.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, moge ik u namens cliënten verzoeken en voorzover nodig sommeren om de schade ten bedrage van Afl. 109.263,00, te vermeerderen met 15% incassokosten (…) uiterlijk op dinsdag 15 februari 2022 via mijn kantoor te betalen.”.
2.9
De aan de gemachtigde van [eiser] c.s. gerichte brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 22 maart 2022 vermeldt onder meer het volgende:

(…).
Niet ter discussie staat dat client, ofschoon geheel onbewust en onopzettelijk, onrechtmatig jegens uw cliënten (en [naam kind] heeft gehandeld. Client heeft nog immer spijt van hetgeen [kind] is overkomen. De tragische afloop raakt client nog steeds. Dit zal vast en zeker (nog sterker) het geval zijn bij uw cliënten. Desondanks ziet client zich genoodzaakt om een beroep te doen op de wettelijke bepalingen die gelden bij het leerstuk van onrechtmatige daad.
Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is.
Vast staat dat uw cliënten sedert de dag van het overlijden van [kind] bekend was met de schade, alsook de daarvoor aansprakelijke persoon (lees: client). Dat er eerst een strafrechtelijke zaak aan te pas moest komen maakt het ons inziens niet anders, noch doet het verder aan toe. Het kan naar onze mening ook niet als een stuitingshandeling worden aangemerkt.
Het ongeluk heeft plaats gehad op 13 maart 2015. [kind] is overleden op 15 maart 2015. Rekening houdende met het bepaalde bij het artikel voornoemd, zou dit betekenen dat de vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad per 17 maart 2020 is verjaard. Cliënt doet een uitdrukkelijk beroep op verjaring van de (pretense) vordering. Voor het geval de vordering niet zal zijn verjaard, betwist cliënt de hoogte van de vordering. Client behoudt zich alle rechten voor.
(…).”.

3.HET GESCHIL

3.1 [
eiser] c.s. vorderen dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade geleden door [eiser] als gevolg van het door [gedaagde] veroorzaakte verkeersongeval als gevolg waarvan de minderjarige dochter van [eiser] c.s. is overleden;
b. [gedaagde] veroordeelt om aan ieder van [eiser] c.s. te betalen Afl. 50.000,-- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf 16 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] c.s. te betalen Afl. 9.263,-- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf 16 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
d. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2 [
gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [eiser] c.s. verzochte, althans tot afwijzing van de vordering onder c. en tot behoorlijke matiging van de vordering onder b. voor het geval die vordering toewijsbaar wordt geoordeeld.
3.3
Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Deze zaak vindt zijn oorsprong in het hiervoor onder 2.2 omschreven voor met name [eiser] c.s. maar ook voor [gedaagde] uitermate tragische ongeval, met voor [eiser] c.s. het onomkeerbaar groot en triest verlies van hun dochtertje [kind] als gevolg. Evenwel is het de taak van het Gerecht het geschil tussen partijen louter juridisch te benaderen en te beoordelen, hetgeen mogelijk voor met name [eiser] c.s. koud zou kunnen overkomen. Dat is echter niet zo bedoeld.
4.2
Niet in geschil is tussen partijen dat [gedaagde] als veroorzaakster van het ongeval onrechtmatig heeft gehandeld jegens [kind] en ook jegens [eiser] c.s., en uit hoofde daarvan aansprakelijk is voor schade die [eiser] c.s. als gevolg daarvan hebben geleden en lijden.
4.3
Tegenover de door [eiser] c.s. gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding stelt [gedaagde] als meest verstrekkend verweer dat die rechtsvorderingen zijn verjaard, hetgeen volgens [gedaagde] reeds moet leiden tot afwijzing van die (beweerdelijke) vorderingen. In het licht daarvan stellen [eiser] c.s. als meest verstrekkend dat het beroep op verjaring van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat deze zaak gaat over een uitzonderlijk geval. Ter zake van dat door [gedaagde] betwiste verweer van [eiser] c.s. wordt het volgende overwogen, waarbij voorop wordt gesteld dat dienaangaande hoge eisen worden gesteld, in die zin dat een dergelijk verweer zeer gemotiveerd gevoerd dient te worden. Dit temeer omdat het Gerecht terughoudendheid dient te betrachten om te komen tot het oordeel dat het beroep op verjaring van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het gaat slechts om uitzonderlijke gevallen met enerzijds het belang van de benadeelde die gerechtigheid wil en anderzijds het belang van de schuldenaar bij het dienen van de rechtszekerheid.
4.4
Van zo’n uitzonderlijk geval kan volgens de Hoge Raad sprake zijn indien de benadeelde zijn vordering tot schadevergoeding niet eerder kon instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend. Verder kan volgens de Hoge Raad van zo’n uitzonderlijk geval sprake zijn als de schade verborgen is gebleven en pas aan het licht is gekomen na het verstrijken van de verjaringstermijn. Niet is gesteld door [eiser] c.s. dat hiervan sprake is, terwijl uit de enkele stelling dat deze zaak gaat over een uitzonderlijk geval geen grond of voldoende onderbouwing oplevert voor hun standpunt dat het beroep op verjaring van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit verweer van [eiser] c.s. wordt daarom verworpen, hetgeen met zich brengt dat het verjaringsberoep van [gedaagde] inhoudelijk moet worden beoordeeld.
4.5
Het eerste lid van artikel 3:310 BW bepaalt onder meer dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, ofwel op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen.
4.6 [
eiser] c.s. hebben onbestreden gesteld dat zij als gevolg van het tragische verlies van hun dochtertje enorme pijn en leed hebben geleden en de rest van hun leven zullen lijden, waardoor sprake is van een enorm levensvreugde derving als gevolg van het ongeval. Die schade staat niet in een te ver verwijderd verband ten opzichte van het ongeval, en kan daarom worden toegerekend aan [gedaagde]. Vast staat dat [kind] op 14 maart 2015 is overleden als gevolg van het door [gedaagde] op 13 maart 2015 veroorzaakte ongeval, en dat [eiser] c.s. van meet af aan daarvan op de hoogte waren. Door en vanaf dat tragische verlies van hun dochtertje is voor [eiser] c.s. de enorme pijn/leed en de derving van levensvreugde, ofwel hun schade, begonnen. Aldus zijn [eiser] c.s. vanaf 14 maart 2015 bekend geworden met de omstandigheid dat zij immateriële schade als gevolg van het ongeval lijden en zullen lijden, en ook waren zij toen bekend met de aansprakelijke daarvoor, te weten [gedaagde]. De stelling van [eiser] c.s., dat zij eerst door het strafvonnis van 5 juli 2018 en de daarbij uitgesproken veroordeling van [gedaagde] als zijnde schuldig aan dood door schuld bekend zijn geworden met de aansprakelijke voor de door hen geleden schade als gevolg van het ongeval, kan hen niet baten omdat die veroordeling niet met zich brengt dat eerst daarmee of daardoor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de gevolgen van het ongeval is komen vast te staan. Die dwaling omtrent het aansprakelijkheidsrecht komt en blijft voor rekening en risico van [eiser] c.s.; voor de aanvang van deze verjaringstermijn is namelijk niet vereist dat de benadeelde bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden [1] . Dit betekent dat de te dezen toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op 15 maart 2015 en tot verjaring van de rechtsvordering van [eiser] c.s. heeft geleid op 16 maart 2020, tenzij [eiser] c.s. die verjaring overeenkomstig artikel 3:317 BW rechtsgeldig hebben gestuit. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.7
Het eerste lid van artikel 3:317 BW luidt als volgt: “
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.”. Aldus moet sprake zijn van een aan de schuldenaar gericht schriftelijk stuk van of namens de schuldeiser. De door [eiser] c.s. aanhangig gemaakte procedure ex artikel 15 Sv om strafrechtelijke vervolging van [gedaagde] met betrekking tot het ongeval te bewerkstelligen heeft niet als zodanig te gelden, en zo evenmin de strafzaak tegen [gedaagde] met betrekking tot het ongeval, ook niet als [gedaagde] in die zaken heeft erkend schuldig te zijn aan het ongeval. Een dergelijke erkenning ziet immers niet op enige op [gedaagde] rustende verbintenis tot vergoeding van door [eiser] c.s. geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval. Daar komt bij dat beide procedures niet kwalificeren als het instellen van een eis of enige andere daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW [2] , omdat het instellen van die eis of andere daad van rechtsvervolging in dit geval moet zien op het bewerkstelligen van nakoming van een verplichting tot vergoeding van schade. De hiervoor onder 2.7 omschreven brief van verzekeraar Ennia, bij welke verzekeraar de auto van [gedaagde] ten tijde van het ongeval was verzekerd, kwalificeert niet als een aan [gedaagde] gericht schriftelijk stuk van of namens [eiser] c.s., maar als een mededeling zijdens Ennia ter zake van een volgens haar toekomende zelfstandige vordering op [gedaagde]. Die brief heeft aldus geen verjaring stuitende werking met betrekking tot de onderhavige rechtsvordering van [eiser] c.s.. De stelling van [eiser] c.s. dat de verjaring van die rechtsvordering is gestuit door het hiervoor onder 2.9 vermeld aan de gemachtigde van [eiser] c.s. gericht schrijven van 22 maart 2022 van de gemachtigde van [gedaagde] kan hen niet baten, omdat die toen reeds lange tijd was verjaard. Hetzelfde geldt ter zake van de volgens [eiser] c.s. in dat schrijven neergelegde erkenning door of namens [gedaagde] van de op haar jegens [eiser] c.s. rustende verplichting tot vergoeding van schade.
4.8
Nu is gesteld noch gebleken dat door of vanwege [eiser] c.s. andere handelingen zijn verricht die de verjaring van hun hiervoor onder b. omschreven rechtsvordering rechtsgeldig hebben doen stuiten, luidt de slotsom op dit punt dat het beroep op verjaring van [gedaagde] doel treft. Dat brengt met zich dat die rechtsvordering reeds op deze grond zal worden afgewezen.
4.9
Bij vorenstaande wordt nog het volgende overwogen. In zijn arrest van 22 februari 2002, NJ 2002, 240, heeft de Hoge Raad onder meer bepaald dat uit het stelsel der wet volgt dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet (lees hier ook: leed en derving van levensvreugde) dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden (‘affectieschade’). Indien en voorzover [eiser] c.s. hebben gesteld dat zij als gevolg van het ongeval schokschade hebben bekomen heeft de Hoge Raad bij datzelfde arrest onder meer bepaald dat als iemand door overtreding van een verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 (https://www.inview.nl/document/id09a163849573bb89e76d78450797510e), aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, aldus telkens de Hoge Raad.
4.1
In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat als gevolg van het ongeval bij [eiser] c.s. een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is ontstaan waardoor zij in persoon zijn/worden aangetast. Aldus bestaat er naar het oordeel van het Gerecht geen grondslag voor toewijzing van de hiervoor onder b. omschreven vordering van [eiser] c.s. op grond van de door hen gestelde schokschade als gevolg van het ongeval.
4.11
Ter zake van de door [eiser] c.s. gevorderde materiële schadevergoeding ter zake van advocaatkosten wordt het volgende overwogen. Die beweerdelijke schade is eerst kenbaar geworden voor [eiser] c.s. rond juli 2018, toen zij advocaten in de arm hebben genomen om voor hen de procedure ex artikel 15 Rv aanhangig te maken bij het Hof. Eerst toen is de verjaringstermijn van vijf jaren met betrekking tot die schade aangevangen, en is tijdig gestuit door het op 20 juni 2022 ingediende verzoekschrift van [eiser] c.s.. Het verjaringsberoep van [gedaagde] is in zoverre ongegrond.
4.12
Er kan echter ter zake van de door [eiser] c.s. opgevoerde advocaatkosten niet worden gezegd dat dit schade betreft als gevolg van het ongeval. Die kosten zijn het gevolg van de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet uit eigen beweging van plan was om [gedaagde] ter zake van het ongeval te vervolgen. Aldus bestaat er geen of onvoldoende causaal verband tussen bedoelde schade en het ongeval. Dat betekent dat er geen grond bestaat voor toewijzing van de hiervoor onder c. omschreven vordering van [eiser] c.s..
4.13
Nu de hiervoor onder b. en c. omschreven vorderingen van [eiser] c.s. zullen worden afgewezen, hebben [eiser] c.s. mede gelet op het verloop van tijd sinds het ongeval geen rechtens te respecteren belang bij (toewijzing van) hun hiervoor onder a. omschreven vordering. Die vordering zal daarom ook worden afgewezen.
4.14 [
eiser] c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [gedaagde], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 3.000,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van tarief 6, ad Afl. 1.500,-- per punt). Hierbij wordt nog overwogen dat bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, als uitgangspunt geldt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen [3] .

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-wijst af het door [eiser] c.s. verzochte;
-veroordeelt [eiser] c.s. hoofdelijk, des dat hetgeen de één heeft betaald de ander ten belope daarvan bevrijdt, in de kosten van deze procedure gevalle aan de zijde van [gedaagde], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 3.000,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 6 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie in dit verband onder meer HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320, met noot van C.E. du Perron.
2.Die wettelijke bepaling luidt als volgt: “
3.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:1942)