In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 1 maart 2023 uitspraak gedaan op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingediend door een Venezolaanse verzoeker die asiel heeft aangevraagd. De verzoeker, die in Aruba verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn asielverzoek door de Minister van Arbeid, Energie en Integratie. De verzoeker heeft op 8 december 2022 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en heeft op 21 december 2022 verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 februari 2023 was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de verweerder niet verscheen.
De verzoeker heeft gesteld dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in Venezuela, waar hij vandaan komt. Hij heeft verklaard dat hij in Venezuela is bedreigd vanwege zijn werk en dat hij vreest voor zijn leven als hij terugkeert. De verweerder heeft echter betoogd dat de verzoeker niet als vluchteling kan worden aangemerkt volgens het Vluchtelingenverdrag, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vervolgd zal worden of dat hij geen bescherming kan inroepen van de lokale autoriteiten. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vrees en dat de omstandigheden in Venezuela niet zodanig zijn dat hij niet kan terugkeren.
Uiteindelijk heeft het Gerecht het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat de verzoeker niet voldoet aan de criteria voor vluchtelingenstatus en dat er geen reden is om de bestreden beschikking te schorsen. De uitspraak is gedaan door mr. M.E.B. de Haseth en is definitief, er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.